1.   zigeuner zn. 'lid van een rondtrekkend volk'
Vnnl. sigeyner, syngainder 'lid van een rondtrekkend volk' in veel diuersche gheloouen te weten christenen Turcken ioden syngainders ende oock Grycken [1575; WNT], Midden inde Veldthutten hebben sy (ghelijck de Zigeyners) vyer 'te midden van de tenten hebben ze (zoals de zigeuners) een vuur' [1595; WNT], nnl. zigeuner [1778; WNT].
Ontleend, in de oudste attestatie misschien rechtstreeks, later via Duits Zigeuner 'id.' [1418; Pfeifer], aan Italiaans zingaro 'id.' of Hongaars czigány 'id.'. De verdere herkomst van dit woord, dat ook in vele andere Europese talen voorkomt, is onduidelijk; mogelijk gaat het terug op een middeleeuws-Griekse benaming tsinganos, atsinganos van een bepaalde ketterse sekte.
Literatuur: Van der Sijs 1998, 113-115
Fries: sigeun(d)er


  naar boven