1.   zicht zn. 'vermogen om te zien'
Mnl. sicht 'aanblik, uiterlijk; vermogen om te zien, het zien' in Hij bleve doot lichte van sulker claerheit, van sulken sichte 'hij zou waarschijnlijk sterven door zo'n helderheid, door zulk een aanblik' [midden 14e eeuw; MNW], Scarp van sichte als een aren 'scherp van zicht als een arend' [ca. 1410; MNW]; vnnl. in oft by sicht, oft doncker ... is 'of het bij daglicht of bij donker is' [1566; iWNT], tonser eerster zichte 'bij onze eerste ontmoeting' [1580; iWNT].
Op grond van het onzijdige woordgeslacht en de late attestering is dit wrsch. een verkorting van gezicht (FvW), met latere differentiëring van betekenis.
Andere Germaanse talen hebben alleen een vrouwelijk woord: mnd. sicht; ohd. siht (nhd. Sicht); oe. -siht; alle 'aanblik; het zien', < pgm. *sih(w)ti-, een abstractum bij de wortel van zien.
Fries: sicht


  naar boven