1.   aanmatigen (zich) ww. 'op onpassende wijze aanspraak maken op'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. 'zich toe-eigenen' in haer zelven aen te matighen [1658; WNT]. Eerder al, met dezelfde betekenis, zich aanmeten [1623; WNT aanmeten], een woord dat al eerder (en nu nog steeds) bestond in de betekenis 'voor zich (of iemand anders) laten maken, toemeten' [1334-40; MNW aanmeten].
In de 17e eeuw ontleend aan Nieuwhoogduits sich anmaßen 'id.', ontwikkeld uit Middelhoogduits sich anemāzen [ca. 1500; Pfeifer], gevormd met an(e)- (zie aan) bij het zn. māze 'maat' (Nieuwhoogduits Maß, zie maat 1).
In de oudste vindplaatsen van deze pejoratieve betekenis kan zich aanmeten beschouwd worden als leenvertaling van het Duits werkwoord. Door homonymie met het al bestaande werkwoord zich aanmeten 'voor zich laten maken, toemeten' werd echter algauw de variant zich aanmatigen gebruikelijker. De vorm van dat woord zal beïnvloed zijn door volksetymologische associatie met zich matigen, dat in zekere zin ('zich bescheiden opstellen') het tegengestelde betekent.
Fries: jin oanmjitte
2.   beraden (zich) ww. 'overleg plegen'
categorie:
geleed woord
Mnl. deliberare. losmaken uel beraden [ca. 1320; Claes 1982, 218], hem beraden 'beraadslagen' [begin 15e eeuw; MNW].
Afleiding met be- van het sterke werkwoord raden 'adviseren'.
Mnd. beraden 'voorzien van', (wederkerend) 'overleggen'; ohd. birātan 'voorzien van' (nhd. beraten 'overleg plegen; adviseren'); ofri. birēda 'overleggen' (nfri. (jin) beriede 'zich beraden, bezinnen; van besluit veranderen'); oe. berǣdan 'ontnemen'.
beraad zn. 'overleg'. Mnl. beraet 'beraadslaging' [1265-70; CG II, Lut.K], beraet 'besluit' [15e eeuw; MNW]; vnnl. beraad 'overleg, beraadslaging' [1576; WNT]. Afleiding van beraden.
Fries: beriede◆beried, berie
3.   beroezen (zich) ww. (BN) 'zich bedrinken'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. zich beroezen 'zich bedrinken, zich een roes drinken' [1945; De Clerck 1981].
Gevormd uit het voorvoegsel be- en het zn. roes 'bedwelming'.
Fries (jin) berûzje (met daarnaast het zn. berûzing 'bedwelming, roes'); Duits (sich) berauschen meestal overdrachtelijk i.v.m. gevoelens.
Fries: (jin) berûzje
4.   gedragen (zich) ww. 'handelen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. eerst in zich gedragen aan of tot 'zich richten tot of naar', bijv. in hem aen yemanden gedragen 'zich op iemand verlaten' [1573; Thes.] hebbende zich in verscheide stukken tot hen gedraaghen 'die zich in verscheidene stukken tot hen had gericht' [1642; WNT], zy gedroegen zich aan d' ordre, die ... 'zij richtten zich naar, onderwierpen zich aan, de order die ...' [1644; WNT]; nnl. zich gedragen '(op zekere wijze) handelen' [1708; Sewel NE], in een jongeling, die zich ... waardig eenen zoon van Mevrouw Helder gedraagt 'een jongeman die gedraagt zoals een zoon van mevrouw Helder betaamt', gy hebt u edel gedragen 'u heeft edel gehandeld' [beide 1785; WNT].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f), van het werkwoord dragen in de betekenis 'brengen', wederkerend gebruikt; oorspr. had het de letterlijke betekenis 'zich ergens heen brengen, d.w.z. begeven'.
De betekenis heeft zich ontwikkeld van 'zich ergens heen begeven', via 'zich in een bepaalde richting begeven' en 'zich figuurlijk naar iets richten', tot 'zijn handelingen op zekere wijze inrichten'.
5.   generen (zich)
categorie:
leenwoord
Zie: gêne
6.   inspannen (zich) ww. 'zijn best doen, zich beijveren'
categorie:
geleed woord
Vnnl. die my gaf mijn selven ... tegens 't sott geweld van Mond-lust in te spannen 'die mij de kracht gaf mezelf te verzetten tegen het dwaze geweld van vraatzucht' [1651; WNT], even ijverig heeft men later ... zich ... ingespannen en bevlijtigd om genoemd contract te doen herroepen [1663; WNT].
Wederkerend gebruik, letterlijk 'zich aan het werk zetten', van het werkwoord inspannen 'te werk stellen', oorspr. letterlijk '(een paard e.d.) voorspannen, vastmaken aan een wagen, ploeg e.d.', gevormd uit in en spannen 'sluiten, straktrekken, vastmaken'. Zie ook afspanning en uitspanning.
7.   oriënteren (zich) ww. 'nagaan waar men zich bevindt'
categorie:
leenwoord
Nnl. zich oriënteren 'zich bekend maken met de ligging van een plaats; zich behoorlijk inlichten' [1824; Weiland], als verl.deelw. ook 'gericht op', zoals in een links georiënteerde politiek [1944; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans s'orienter 'de plaats waar men zich bevindt bepalen t.o.v. de windstreken' [1694; TLF], eerder al 'de kompasrichting (van een kaart) aangeven' [1680; TLF], afleiding van het zn. orient 'het oosten', dat ontleend is aan Latijn oriēns (genitief orientis) 'de opgaande zon; het oosten, het oostelijk deel van de bekende wereld', het teg.deelw. van orīrī 'rijzen, opkomen (van hemellichamen)', zie ook origine.
Fries: oriïntearje
8.   schamen (zich) ww. 'zich generen'
Onl. scamon 'schamen' in Ne scaman sig an mi thia bidint thi herro 'Mogen degenen die u verwachten, Heer, zich niet over mij schamen' [10e eeuw; W.Ps]; mnl. scamen 'schamen, verlegen zijn' [1240; Bern.], hem ... schamen 'zich schamen' [1265-70; VMNW].
Mnd. schamen; ohd. scamān, scamān; oe. sceamian, got. skaman; alle '(zich) schamen', < pgm. *skamōn, -ēn. Daarnaast met umlaut: mnd. en mhd. schemen (nhd. schämen); on. skamma, skemma; < pgm. *skamjan-.
Afgeleid van het zn. *skamō- 'schaamte, gêne, oneerbaarheid e.d.', waaruit: onl. skama (mnl. sc(h)ame, nnl. vero. schaam); os. skama; ohd. scama; ofri. skome; oe. sceomu (ne. shame); on. skömm (nzw. skam).
Verdere herkomst onzeker. Indien men aanneemt dat het begrip 'schaamte' een inperking van de eer inhoudt, kan men eventueel denken aan verband met on. skammr, ohd. en oe. scamm 'kort'. Verband met pie. *(s)kem- 'bedekken' (IEW 557) lijkt uiterst onzeker.
schaamte zn. 'gêne, oneer'. Onl. *skamitha 'id.' op grond van de glosse scachon (lees scamithon?) [10e eeuw; ONW]; mnl. scamede 'schaamte, gêne' [1240; Bern.], sc(h)aemte in Ongher doet alle scaemte vergheten 'honger doet alle schaamte vergeten' [1285; VMNW], ook 'geslachtsdeel' [eind 15e eeuw; MNHWS]. Afleiding van schamen met het achtervoegsel -te. Zie ook de variant schande. ◆ schaamdeel zn. 'geslachtsdeel'. Nnl. schaamdeel 'geslachtsdeel' in het ... door de Schaamdeelen gestrekte ('lopende') gedeelte [werd] de Watergang genoemd [1690; iWNT watergang]. Samenstelling van de stam van schamen of (minder wrsch.) van het zn. schaam, zie boven, en het zn. deel 1. Dit lichaamsdeel wordt zo genoemd, omdat de mens zich naar aanleiding van de zondeval van Adam en Eva voor zijn naaktheid zou zijn gaan schamen (Genesis 3).
Fries: skamjeskamteskamdiel
9.   toe-eigenen (zich)
Zie: eigen
10.   uitsloven (zich)
Zie: sloven

Volgende 10 lemmata
  naar boven