1.   zeulen ww. 'voortslepen'
categorie:
erfwoord
Vnnl. seulen 'zich moeizaam voortbewegen' in (over een vloot) Waren over 20. daghen van Lisboenen gheseult 'wij hadden gedurende 20 dagen moeizaam gevaren vanaf Lissabon' [1598; WNT], 'voortslepen' in ronde houten, om haer schepen daer me overplanken ... langs den gront te seulen 'ronde houten om hun schepen daarmee over planken langs de zeebodem te slepen' [1667; WNT]; nnl. zeulen 'voortslepen, met moeite dragen' in 't zeulen van een ... vracht [1847; WNT], Twee meiden zeulden samen een matras [1917; WNT], als je een zware koffer mee moet zeulen [1973; Krantenbank Zeeland].
Verwant met os. suli 'het slepen van een kleed'; oe. sulh 'ploeg, vore'. Mogelijk hierbij ook mnd. solen, sölen 'vuil werk verrichten' (nnd. sölen 'moeizame arbeid verrichten'), zie bezoedelen. Zie ook sul.
Verwant met Latijn sulcus 'vore', sulcāre 'ploegen'; Grieks hélkein 'trekken'; Albanees heq 'trek, scheur af' (< *skalkja < *salkja); < pie. *selk-, *solk- 'trekken' (LIV 530).
Fries: -


  naar boven