1.   zetten ww. 'plaatsen; (als verkorting van) letterzetten'
Onl. setten 'plaatsen' in An sunum satta selitha sina 'hij zette zijn tent in de zon neer', ook overdrachtelijk in te setene an herrin gode tohopa min 'om mijn hoop op de Heer God te stellen' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. setten 'plaatsen' [1240; Bern.], ook al in diverse overdrachtelijke betekenissen, bijv. in de uastene die inde kerke gesettet sin 'de vastentijd die in de kerk is vastgesteld' [1236; VMNW], so salment setten bi scepnen rade al tgoet in ghetrouwe hant 'dan zal men het hele bezit toevertrouwen aan de handen van de schepenraad' [1237; VMNW], ende sine naeme in den brief ... te zet[tene] 'en zijn naam op de brief te zetten' [1275; VMNW]; vnl. 'gereed maken om te drukken' [1567; WNT].
Os. settian (mnd. setten); ohd. sezzen (nhd. setzen); ofri. setta (nfri. sette); oe. settan (ne. set); on. setja (nzw. sätta); got. satjan; < pgm. *satjan-, causatief van *sitjan- < ouder *setjan-, zie zitten.
Fries: sette


  naar boven