1.   zetpil zn. 'pil die in de endeldarm gebracht wordt'
Vnnl. setpil 'zetpil' in Tot de gebreken van't endt maeckt men allerhande Set-pillen 'ten behoeve van aandoeningen aan de endeldarm ...' [1642; iWNT].
Over de herkomst van dit woord bestaan twee opvattingen. A. Beets heeft gesteld (TNTL 1892, 11, 257) dat zetpil een samenstelling is van pil met een woord zet 'achterste, anus, zetel' < Proto-Germaans *satja-, bij de wortel van zitten; dit zet bestaat tegenwoordig alleen nog in het Vlaams, maar kwam in de zeventiende eeuw ook in Hollandse bronnen voor. De naam is dan vergelijkbaar met de benaming pille van ondere [1567; Nomenclator, 487a]. Die etymologie is overgenomen in FvW, NEW, EDale. Van der Sijs (2006) wijst erop dat taalgebruikers in de 17e eeuw de samenstelling in ieder geval op deze manier hebben opgevat: dat blijkt uit het feit dat het woord zetpil in het Japans is vertaald als zayaku, een samenstelling van za 'zetel, zitvlak, zitten' en yaku 'geneesmiddel'.
WNT en Toll. menen daarentegen dat zetpil is samengesteld met zetten in de betekenis 'door de anus in het darmkanaal inbrengen', zoals in Muskeljaet, Amber, ende Zivet, soo ingenomen, als van onderen geset, verwecken, ende gheven kracht tot by-slapen 'muskus, amber en civet, zowel ingenomen als van onderen ingebracht, zijn opwekkend en verhogen de potentie' [1642; iWNT zetten]. Zetpil gaat dan terug op de verbinding een pil zetten. Een oudere en vergelijkbare benaming is vnnl. steckpille [1599; Kil.], steekpille [1636; iWNT klisteer].
Literatuur: A. Beets (1892), 'Zetpil', in: TNTL 11, 257-258; Van der Sijs 2006
Fries: setpil


  naar boven