1.   zooi zn. 'ongeregelde hoeveelheid; kooksel'
categorie:
geleed woord, erfwoord, geleed woord
Mnl. suede 'kooksel' in sowie calc of ander dinc dat niet gherechte suede en ware, dade te sueden 'wie kalk of iets anders liet koken wat geen echt kooksel is' [1338; Stall. III, 331], zode 'het koken' in laken ter zoden doen 'laken laten koken' [1363; Stall. III, 331], 'poel, put' in die alreonreynste sooden die sy wisten 'de allersmerigste modderpoel die zij kenden' [1400-50; MNW], 'kooksel, dat wat gekookt is' in gheef mi van deser rode sode 'geef mij van dit rode kooksel' [1477; MNW]; vnnl. 'hoeveelheid gekookt voedsel, maaltijd' in Deze mist het brood uit zijn mond ...; gene verliest zijn wild werk; en ander zijn zô 'deze verliest het brood uit zijn mond, gene raakt zijn wildbraad kwijt, en een ander zijn warme maaltijd' [1661; WNT] sootje 'betrokken personen' in het heele sootie 'alle betrokken personen' [1663; WNT], soodje 'hoeveelheid vis' [1676; WNT]; nnl. zoodje, zootje minachtend voor 'een bepaalde groep personen' in Al de wyven van de heele buurt ... het heele zootje [1731; WNT] 'grote hoeveelheid' in haar kleinkinderen: ja: 't is een heel zootjen [1836; WNT], 'de complete voorraad' in Daar hebt gij het heele zoodje [1846; WNT], zo, zooi 'hoeveelheid gekookt voedsel, maaltijd' in Zoo, Zooi, Zode, eene hoeveelheid voedingsmiddel voor een maaltijd genoegzaam [1872; Van Dale], zootje 'rommel, allegaartje' in 't Is een treurig zooitje zoo bij elkaar [1897; WNT].
Afleiding van de stam van het ww. zieden 'koken, in heftige beweging zijn', met ablaut. Uit de vorm zode ontstond met d-syncope de vorm zooie, zooi, zoals bij rode > rooie; in de verkleinvorm zoodje, zootje stond de -d- niet tussen twee klinkers en is hij niet vervangen door -j-. De Middelnederlandse betekenis 'poel, put' kon ontstaan via 'heftig bewegend water, opborrelend water'; de moderne betekenis 'ongeregelde hoeveelheid, ongeregelde boel' ontstond uit 'bewegende, ongeregelde, massa'. Zie ook rotzooi en zie sudderen.
Mnd. sode 'het koken, kooksel'; ohd. sōdo 'onrustig gevoel in de maag' (nhd. in Sodbrennen 'maagzuur'); nfri. soad 'kooksel'; < pgm. *sauþan-. Daarnaast met andere betekenis pgm. *sauþa- 'bron, welput' (via 'het opborrelen'), waaruit: os. sōð 'bron' (mnd. sode); ofri. sāth 'id.' (nfri. saad); oe. sēað 'id.'; nzw. dial. saud.
Ablautende afleiding van de wortel van zieden 'koken, in heftige beweging zijn'.
Hierbij hoort met nultrap bovendien pgm. *suda- 'het koken; kooksel, brouwsel', waaruit: mnd. sod; ohd. sod; oe. ge-sod 'gerecht'; on. soð 'brouwsel'.
Wrsch. horen hierbij ook on. sauðr 'schaap' en got. sauþs 'brandoffer' < pgm. *sauþi- (< 'vleesoffer' < 'vleesbrouwsel'?).
waterzooi zn. 'eenpansgerecht'. Vnnl. water-sootjen [1642; WNT]; nnl. Hoe men een Water Sooy kookt. Daar toe gebruykt men verscheydene soorten van Visch [1761; WNT], Gebruikt men kip in plaats van visch dan heet het kooksel waterzooi van kiekens [1954; WNT]. Gevormd met water en zooi in de betekenis 'kooksel'.
Fries: soad 'kook; kooksel; grote hoeveelheid' ◆ -\I\i


  naar boven