1.   sudderen ww. 'zachtjes koken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. zudderen, sudderen 'zacht koken' in stoven, sudderen en braden [1691; WNT]; nnl. sudderen 'zacht koken, pruttelend stoven' in Sudderen, pruttelen, borrelen, opsudderen [1871; WNT], ook overdrachtelijk 'voortgaan zonder merkbare verandering' in Wij zullen die zaak nog maar wat laten sudderen [1871; WNT].
Frequentatief van de stam van zieden 'koken'.
Nnd. suddern 'sudderen'; mhd. sudern 'sudderen', naast sudlen 'koken'.


  naar boven