1.   aan vz., bw., voorv.
categorie:
erfwoord
Onl. ana- (in samenstellingen), an (vz.) 'in, aan' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ane (met verlenging in open lettergreep) [ca. 1227-32; CG I, 9], aen [1254; CG I, 64].
Os. an(a); ohd. an(a) (nhd. an); ofri. on, an (nfri. oan); oe. on, an (ne. on); on. á; got. ana; < pgm. *ana.
Verwant met Latijn an- (voorv.); Grieks aná 'omhoog; opnieuw, terug' (zie anachronisme); Avestisch ana; Oudiers an- (voorv.); bij de wortel pie. *h2en-. Met ander vocalisme: Sanskrit ánu 'langs'; Avestisch anu; met nultrap: Oudkerkslavisch na 'op, aan'; Oudpruisisch no, na 'op, volgens'; Litouws nuõ; bij de wortel pie. *nō-.
Fries: oan
2.   aars zn. 'achterste, billen; anus'
categorie:
erfwoord
Mnl. in de samenstellingen arsdarm, arsgat of arswisg 'lap om de aars af te vegen' [1240; Bern.], ers, ars 'aars' [1291; CG I, 1637].
Os. ars 'achterste'; ohd. ars (nhd. Arsch); ofri. ers (nfri. ears); oe. ears, ars (ne. arse); on. ars, rass (met r-metathese); < pgm. *ersa-, *arsa- 'aars'.
Verwant met Grieks órros, orso- 'achterste', ourā 'staart', beide uit *ors-; Armeens or 'id.'; bij pie. *h3erso- 'achterste', van de stam pie. *h3eres-, *h3eros-, *h3ers- 'uitstekend deel', behorend bij de wortel *h3er-; vgl. Grieks óros 'berg', Hittitisch arraš. Als de -s- van *h3erso- bij de wortel behoort, dan moet men uitgaan van pie. *h3ers-, vgl. Oudiers err (< *ersā).
Dit woord duidde in het verleden meestal het hele achterwerk aan, en is in die betekenis in de 20e eeuw vervangen door billen, achterste of achterwerk. Voor de betekenis 'anus' werd meestal de samenstelling aarsgat gebruikt. De variant gat hiervan heeft zich in de volkstaal gehandhaafd, terwijl de korte vorm aars in de 19e eeuw de wetenschappelijke neutrale benaming is geworden en in die connotatie in de 20e eeuw volledig vervangen is door anus. Door dit alles is het woord aars inmiddels sterk verouderd. Een oude afleiding van aars is te vinden in aarzelen.
Fries: ears
3.   aas 1 zn. 'lokspijs'
categorie:
erfwoord
Mnl. aes 'spijs, voedsel; prooi; lokspijs' bijv. in sijn aes moet sijn uersch ende leuende 'zijn prooi moet vers en levendig zijn' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Mnd. as 'voer (van dieren)'; mhd. ās 'kreng' (nhd. Aas); ofri. ēs [1491] (nfri. ies, aas); oe. ǣs 'voedsel'; < pgm. *ēsa-. Naast aas bestaat in alle Germaanse talen nog een tweede vorm: onl. āt 'voedsel' [10e eeuw; W.Ps.] (nu alleen nog dialectisch aat 'spijs'); os. āt; mhd. āz (nhd. äsen (werkwoord) 'grazen'); ofri. ēt; oe. ǣt; on. át; < pgm. *ēta- 'voedsel'. Daarnaast staan de werkwoorden: mnd. asen 'voeden'; nhd. äsen 'grazen, weiden'; Oost-Fries esen 'voeden, eten, voedsel zoeken'.
Pgm. *ēsa- kan teruggaan op twee pie. vormen: *ēd-to- en *ēd-so-, die beide bij de wortel pie. *h1ed- 'eten' behoren. Omdat *-to een veelvoorkomend achtervoegsel is voor primaire afleidingen bij werkwoorden, kan *ēd-to- als een duidelijke vorming worden beschouwd. Deze verdient dan ook de voorkeur boven *ēd-so- als basis voor pgm. *ēsa-. De lange ē in de gereconstrueerde pie. vormen is echter opvallend en zou wel eens specifiek Germaans kunnen zijn (reduplicatie van *h1ed-?). Enkele pie. verwanten vertonen soms ook ē, maar die heeft vaak een andere oorsprong (bijv. het verl.deelw. Latijn ēsus (< ed-tos volgens een intern Latijnse klankwet) en Iers eisse (< *ed-tios) 'gegeten'). Daarnaast vindt men ook pie. *ed-s- in bijv. Latijn ēsca 'voedsel'; Litouws ėskā 'voedsel, lokaas'. Wel bestaat Sanskrit ādyá- 'eetbaar' < , maar dit is een vrddhi-afleiding.
Aanvankelijk betekent aas 'eten in het algemeen', zoals in dat is aen den Mensch een nut en voetsaem aes 'dat is voor de mens nuttig en voedzaam eten' [1658; WNT], later 'voedsel voor dieren (in het wild)' en 'lokspijs'. Mede onder Duitse invloed komt ook wel eens de betekenis 'kreng' voor.
azen ww. 'aas geven, voeren; belust zijn (op)'. Mnl. hi aset 'hij voedt zich' [1287; CG II, Nat.Bl.D], azen 'met aas vissen' [15e eeuw; WNT]; nnl. azen op 'belust zijn op, gretig tot zich nemen' [1805; WNT].
Literatuur: R. Bremmer 'Dutch and/or Frisian: North Sea Germanic aspects in Dutch etymological dictionaries in past and future', in: Bremmer e.a. 1993, 17-36, hier 29; Beitr.Ae. 15
Fries: ies,aas◆aazje
4.   acht 1 telw. '8'
categorie:
erfwoord
Onl. ahto [8e eeuw; LS]; mnl. acht [1236; CG I, 29].
Os. ahto (nnd. acht); ohd. ahto (nhd. acht); ofri. achta (nfri. acht); oe. eahta (ne. eight); on. átta (nzw. åtta); got. ahtau; < pgm. *ahtau.
Buiten het Germaans verwant met Latijn octō; Grieks oktṓ; Sanskrit aṣṭáu, aṣṭá; Avestisch ašta; Litouws aštuonì; Oudiers ocht; Albanees tetë (< *oḱtō-ti-); Tochaars A okät, B okt; uit pie. *h3eḱteh3(u)-. De pie. vorm was wrsch. een oude dualisvorm. Volgens een verklaring behoort het woord bij de wortel pie. *oḱ- 'puntig' (< *h3oḱ-?). Het idee is dat er een woord *ok-tom 'de vier vingers' zou hebben bestaan. In de dualisvorm *oḱtō- zou dan tweemaal vier vingers (zonder de duim) aangegeven zijn. Toch is dit alles heel onzeker.
Literatuur: O. Szemerényi (1960) Studies in the Indo-European System of Numerals, Heidelberg, 173; Philippa 1987
Fries: acht
5.   achter vz. 'na'
categorie:
erfwoord, vormverschil België/Nederland
Onl. after, aftir 'achter, volgens' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. achter 'achter, na' [1200; CG II, Servas], affter [1253; Gez.reg.].
Os. aftar 'achter, na, overeenkomstig' (nnd. achter, aster 'achter'); ohd. aftar 'id.'; ofri. efter (nfri. efter, achter); oe. æfter (ne. after); on. eptir 'na, langs, volgens' en aptr (bw.) 'terug, weer' (nzw. efter 'achter, na'); got. aftaro (bw.) '(van) achteren', aftra 'achteruit, weer'; < pgm. *af-ter, *af-tra 'achter'. In de West-Germaanse talen is door het optreden van een svarabhaktivocaal tussen -t- en -r- geen verschil te zien tussen beide Germaanse vormen. Vormen zonder -r zijn: onl. eft, eht 'weer, echter' (zie ook echter); os. eft; ofri. eft 'later, weer'; oe. æft, eft 'weer, terug'. Een vorm met het voorvoegsel bi- (zoals in beneden, boven, buiten) is mnl. bachten 'aan de achterkant' [1266-67; CG I, 101].
Het gaat misschien om een vergrotende trap bij af < pie. *h2ep- 'af, weg' met een achtervoegsel *-tero dat een ruimtelijke tegenstelling aangaf, zoals in Grieks apō-térō 'verder weg' en Sanskrit apatarám. Een andere mogelijkheid is verband met pie. *h1epi- 'later', zie avond. Deze laatste lijkt iets waarschijnlijker.
De vorm achter in plaats van after is het gevolg van een uitsluitend Nederlandse klankwet, volgens welke de combinatie ft in cht veranderde, zoals in kracht, lucht tegenover Duits Kraft, Luft. Deze verandering moet al in de Oudnederlandse periode zijn opgetreden. In het Oudnederlands komen immers al hypercorrecte vormen voor als gesifte en sufte voor in plaats van oorspr. gesichte 'gezicht' en suchte 'zucht, ziekte' (als in geelzucht, zie zucht). Daar waar het huidige Nederlands ft heeft, is bijna altijd sprake van analogisch herstel (bijv. helft naast half; vijftig naast vijf; in het Middelnederlands ook nog helcht, vichtich), of van een jonger leenwoord (bijv. schoft 1, schoft 2) of jongere vorming (bijv. schaften, schurft). Deze klankverandering heeft zich vooral in het Vlaams en het West-Brabants afgespeeld en is van daaruit in de standaardtaal doorgedrongen. Een relict met ft is bijv. bruiloft.
Fries: achter, efter
6.   adem zn. 'levenslucht'
categorie:
erfwoord
Mnl. adem [1240; Bern.]. Daarnaast de nevenvorm asem, aessem [1350-1400; MNW].
Os. āđom; ohd. ādum en met grammatische wisseling ātum (nhd. Atem); oe. ǣðm; met een sjwa tussen beide medeklinkers ontwikkeld uit pgm. *ēþma-. In de verbogen naamvallen is -þm- door geminatie tot -þþm- > -s(s)m- geworden, wat tot de nevenvorm asem heeft geleid.
Verwant met Sanskrit ātmá, tmán- 'adem, ziel'; < pie. *h1ē(h1)t-men- 'ziel' (IEW 345).
De vorm met -s- is in veel dialecten nog aanwezig, maar is in de standaardtaal sinds de 19e eeuw geleidelijk verdwenen. Zo niet in het Afrikaanse asem 'adem'.
Fries: amme, azem
7.   ader zn. bloedvat
categorie:
erfwoord
Mnl. adere 'bloedvat' [1236; CG I, 27], adre 'vezel, pees, ader' [1240; Bern.].
Os. -āthera; ohd. ād(a)ra [8e eeuw] (nhd. Ader); ofri. edd(e)re (nfri. ier); oe. ǣdre; < pgm. *ēdra- 'vat, buis in het lichaam'. Hiernaast ook pgm. *inēdrja- 'ingewanden, binnenste', waaruit onl. inathri 'ingewanden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. inadere 'ingewanden' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; ohd. inādiri.
Verwant met Grieks ẽtor 'hart', ẽtron 'buik, onderlichaam'; bij de wortel pie. *ēt-r < *h1eh1t-r- (IEW 344). Kluge ziet een mogelijke verwantschap met Avestisch ātar- 'vuur' en het wortelcomplex van adem. Dan zou men moeten uitgaan van een oorspr. betekenis 'warmte'.
Aanvankelijk gaf het etymon iedere buis in het lichaam aan, waardoor o.a. de betekenis 'ingewanden' kon ontstaan. Ook buisachtige elementen als spieren, vezels en pezen konden ermee worden aangeduid. Pas vrij laat, in samenhang met aderlaten, vond er een betekenisverenging tot 'bloedvat' plaats.
Fries: ier
8.   af bw. 'tot het einde, voorbij, van ... weg'
categorie:
erfwoord
Onl. aua thi (vz.) 'van jou weg' [10e eeuw; W.Ps.], als voorvoegsel af- [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ave, af, of (uitsluitend als bijwoord) De oudste mnl. vorm is ave- (zoals nog in averechts), maar reeds vroeg komt af voor [1230; CG I, 19].
Os. af (nnd. af); ohd. aba, ab(e) (nhd. ab); ofri. of (nfri. ôf); oe. æf, of (ne. of); on. af; got. af (ab- in ab-u); < pgm. *aba (vz. met datief) 'van ... weg' en (voorv.) 'id.'.
Verwant met: Latijn ab; Grieks apó; Sanskrit ápa; Hittitisch appa-; ontwikkeld uit pie. *h2épo 'van ... weg'.
De functie als voorzetsel is reeds in het Middelnederlands verdwenen en overgenomen door het voorzetsel van. De betekenis 'ten einde, afgelopen' verschijnt voor het eerst in 1618 (WNT). In sommige andere Germaanse dialecten bestaat het woord nog wel als voorzetsel.
Literatuur: Henzen 1969, 218-273
Fries: ôf
9.   akker zn. 'bouwland'
categorie:
erfwoord
Onl. ackar, accar in plaatsnamen: Euinaccar (< evene + akker) 'onbekende lokatie in Oost-Vlaanderen' [821-23; Gysseling 1960, 344], in agro qui uocatur Facheria accrum (datief mv.) 'op de akker die Facheria accrum wordt genoemd' [839; Gysseling/Koch]; mnl. acker 'bouwland'.
Os., ohd. ackar 'akker' (nhd. Acker); ofri. ekker (nfri. eker, ikker); oe. æcer 'akker' (me. acer, aker; ne. acre 'oppervlakte-eenheid'); on. akr; got. akrs; < pgm. *akra-. De West-Germaanse vormen kregen in bepaalde naamvallen verdubbeling van de -k- voor de -r-. De niet verdubbelde vorm verschijnt nog in plaatsnamen als Akersloot (Noord-Holland) en in ne. acre.
Verwant met Latijn ager 'veld, district'; Grieks agrós 'veld, land'; Sanskrit ájraḥ 'vlakte' < pie. *aǵro-s < *h2eǵro-s, wrsch. een afleiding bij de wortel *h2eǵ- 'drijven'. Oorspr. zou het de plek aangeduid hebben waarheen het vee gedreven werd. Zie ook ageren.
Literatuur: Devos 1991, 73-117; M. Gysseling/A. Koch (1950) Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta (= Bouwstoffen en Studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands) Brussel, 141
Fries: eker, ikker
10.   ander vnw., bn. 'niet dezelfde'
categorie:
erfwoord
Onl. andar 'niet dezelfde, tweede (persoon)' in: andrastheo 'meisje van iemand anders' [8e eeuw; LS], ander (vnw., bn.) 'niet dezelfde' [ca. 1100; Will.]; mnl. ander 'niet dezelfde (persoon)' [1200; CG II, Servas], 'niet dezelfde, volgende (zaak)' [1236; CG I, 21], dander helft 'de tweede helft' [1254; CG I, 62].
Os. ōđar, āthar, andar 'tweede, niet dezelfde'; ohd. andar 'id.' (nhd. ander 'niet dezelfde'); ofri. ōther 'id.' (nfri. oar 'niet dezelfde; volgende'); oe. ōþer 'id.' (ne. other 'niet dezelfde', another 'nog een'); on. annarr (nzw. annan 'niet dezelfde', andra 'tweede, andere'); got. anþar 'id.'; < pgm. *anþara-.
Buiten het Germaans verwant met: Sanskrit ántara- 'ander'; Litouws añtras, añtaras 'ander'; Lets ùotrs; Oudpruisisch anters, antars 'ander'; bij pie. *on-tero-, wrsch. uit de pronominale wortel *eno- (waarbij Latijn enim 'voorwaar'; Grieks énē 'overmorgen') met het comparatief-achtervoegsel *-tero (IEW 37).
De oorspr. betekenis was 'de andere van twee', contrasterend met de wortel *al-(io)- 'een ander van velen', zoals in bijv. alias en elders. In de Oudgermaanse talen is deze betekenis 'tweede' nog alom aanwezig; ook in het Middelnederlands was zij springlevend. In de West-Germaanse talen is ze verdwenen. Het Nederlands heeft nog wel enkele versteende uitdrukkingen, bijv. de een en de ander en eenmaal, andermaal.
Fries: oar

Volgende 10 lemmata
  naar boven