1.   truffel zn. 'paddenstoel van het geslacht Tuber; chocolaatje'
Vnnl. trufflen 'als delicatesse bekend staande, ondergronds groeiende paddenstoel van het geslacht Tuber' in Campernoelen, Trufflen Lampreyen ende dier ghelijcke 'kampernoelies, truffels, lampreien en dergelijke' [1514; WNT], truffele [1588; Kil.]; nnl. 'chocolaatje in de vorm van een truffel' in mocca-truffel reepen [1931; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Oudfrans truffe 'eetbare paddenstoel van het geslacht Tuber' [1336; TLF] (Nieuwfrans truffe), ook truffle [1350-1400; FEW], via Oudprovençaals trufa ontleend aan Laatlatijn (mv.) tūfera 'id.; ondergronds groeiende uitwas' < Latijns (Oskisch-Umbrisch) dialectwoord tufer, klassiek Latijn tuber 'gezwel, bult, knobbel', mogelijk afgeleid van tumēre '(op)gezwollen zijn', zie tumor.
Fries: truffel


  naar boven