1.   singel zn. 'gordel; rondweg; (NN) stadsgracht'
categorie:
leenwoord
Mnl. singhele 'grenslijn' in die singele tusschen hughe arlebouds lande ende ghiselins kinder lande 'de grenslijn tussen het land van H.A. en het land van G.'s kinderen' [1271; CG I, 193], opter stat singhel 'op de stadsmuur' [1380; MNW], in sinte Cornelis capelle op de singhel 'in de Sint-Corneliskapel aan de rondweg (langs de stadsgracht)' [1462; MNW]; vnnl. cingele 'buikriem, gordel' [1573; Thes.]; nnl. singel ook 'stadsgracht' in als de slooten en singels dicht liggen [1874; iWNT].
Ontleend aan Oudfrans sengle, cengle 'omheining van een stad' [ca. 1130; Rey], eerder 'gordel' [1080; Rey] (Nieuwfrans sangle), dat ontwikkeld is uit Latijn cingula of cingulum 'gordel', afgeleid van cingere 'omgorden', van onzekere verdere herkomst.
De betekenis 'stadsgracht' heeft zich in het Nederlands ontwikkeld uit de uit het Frans ontleende betekenis 'omheining van een stad', omdat Nederlandse steden bijna altijd een gracht om de stadsmuur hadden.
In de katholieke kerk wordt het koord dat de priester tijdens de mis om zijn middel draagt cingel of cingula genoemd, dus gespeld met een c.
Fries: singel


  naar boven