1.   getij(de) zn. 'eb en vloed; breviergebed'
categorie:
geleed woord
Mnl. getide 'breviergebed' [1236; CG I, 25], seven ghetiden ... sijn seven jaer 'zeven tijdsperioden, te weten zeven jaar' [1285; MNW], voer wech metter spoet, dat hi metten ghetide quam Tordrecht 'voer weg met spoed, zodat hij met het (juiste, hoge) getijde te Dordrecht kwam' [1365-85; MNW-R], dies sants passien ghetide 'het jaarlijks terugkerende tijdstip waarop de passie van deze heilige wordt herdacht' [1393-1402; MNW-R], daer sadt die heer in sijn ghetiden 'daar zat de vorst in gebed' [ca. 1440; MNW], hierna volghet terde ghetide vanden seven ghetiden 'hierna volgt het derde getijde van de zeven (canonieke) getijden' [1461; MNW]; vnnl. getijde 'bepaalde tijd, bepaald tijdstip' [ca. 1578; WNT visschen I], ghetijden, ghetij(d)ghebeden 'gebedstijden, canonieke gebeden' [1599; Kil.], getij 'vloed' [1684; WNT treden].
Gevormd uit het voorvoegsel ge- (sub c) en pgm. *tīdi- .
Os. gitīd 'tijd' (mnd. getide 'terugkerende tijd'); ohd. gizīt 'tijd' (mhd. gezīt 'id.'; nhd. Gezeiten 'wissel van eb en vloed'); nfri. tij 'regelmatig afwisselend eb en vloed; vloed'; oe. tīd 'regelmatig afwisselend eb en vloed' (ne. tide 'getij, vloed, gelegenheid, tijd'); nzw. tidvatten 'getij, eb en vloed'.
De betekenis is steeds specifieker geworden: de oorspronkelijke betekenis was een soort collectief begrip 'tijd', dat een periode inhield, later kreeg getijde de betekenis van een bepaalde tijd of een vaste terugkerende periode of terugkerend tijdstip, zoals nog steeds in jaargetijde en hoogtij. Bij overdracht gaat het dan ook gebruikt worden voor wat er op die tijdstippen plaatsvindt, zodat de betekenis 'vaste terugkerende gebeden' ontstaat.
Fries: tij


  naar boven