1.   tintelen ww. 'prikkelen, glinsteren'
Mnl. tintelen 'een prikkelend gevoel geven; fonkelen' in Op sine herte tintelde hare hant [1340-60; MNW-R], alle die sterren sullen tintelen ende glimmen [1480; MNW-P]; vnnl. tintelen 'een prikkelend gevoel ondervinden' in De vingeren tintelen van koude [1573; Thes.].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een klankexpressief woord (Toll.). Verband met de onder tiet en tepel besproken woorden (NEW, EDale), die de gewaarwording als gevolg van het aanraken met een puntig voorwerp verbeelden, is zowel wat de vorm als de betekenis betreft moeilijk te verantwoorden. Een andere mogelijkheid is afleiding van vnnl. tintel 'licht ontvlambare natuurlijke stof', dat een dialectvorm zou zijn van mnl. tonder (nnl. tondel) 'id.'. De vorm tintel [1618; iWNT] is echter veel later geattesteerd dan tintelen en lijkt dus juist onder invloed van dat werkwoord te zijn ontstaan naast tonder, tondel.
Mnl. tonder gaat terug op een in alle Oudgermaanse talen geattesteerde wortel *tend-, tand-, *tund- voor 'branden, ontvlammen' (in de moderne talen o.a. nhd. zünden 'ontvlammen' en nzw. tindra 'fonkelen', tandr 'vuur').
Vergelijkbaar met tintelen in vorm en betekenis is oe. tinclian 'prikkelen, kietelen' (ne. tinkle), dat eventueel met dissimilatie uit ouder *tintlōn kan zijn ontstaan.
Fries: -


  naar boven