1.   vervaarlijk bn. 'angstwekkend'
Mnl. vervaerlijc, verveerlijc, eerst als ueruerlec [1240; Bern.] en in met enen veruereleken anschine 'met een angstaanjagend gezicht' [1276-1300; VMNW], Met groter vervaerlijchede 'met grote angst' [1300-25; MNW-R], dat vervaerlijc ghehule 'dat angstaanjagend gekrijs' [1340-60; MNW-R].
Afleiding met het achtervoegsel -lijk van mnl. vervaren, ververen 'bang maken; bang zijn', zie onvervaard.
Fries: -


  naar boven