1.   behoefte zn. 'wat men nodig heeft, gebrek'
categorie:
geleed woord
Mnl. behoefte 'levensbehoeften' [1253; CG I, 45], samengetrokken ook boeft 'id.' [1284; CG I, 770], naast behoef 'nut, voordeel, baat' [ca. 1254; CG I, 61], samengetrokken ook boef 'id.' [1237; CG I, 34]; zijn behoefte doen 'ontlasting hebben' [1893; WNT boodschap].
Behoefte is een afleiding met be- van het werkwoord hoeven, met het achtervoegsel -te (dat verbaalabstracta vormt). Behoef heeft alleen be-.
Mnd. behof, behöf 'behoefte, nut' (nzw. behov); mhd. behuof 'beroep, doel, benodigdheden'; ofri. behōf, behofte 'hulp' (nfri. behoef(te)); oe. behōf 'behoefte, gebruik' (ne. behoof); on. hóf (wrsch. een jongere vorming; oorspr. met voorvoegsel) 'de rechte maat, het passende'; got. gahōbains 'matigheid, ingetogenheid'.
Een relict van de oorspr. pgm. -ō- komt een enkele keer ook in het Middelnederlands voor, zoals in de 13e-eeuwse Vlaamse vorm behoof (naast behoef, behuef) (Berteloot).
De overigens verouderde vorm behoef wordt nog wel gebruikt in ten behoeve van 'ten bate van, ten voordele van'.
Literatuur: A. Berteloot (1984) Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands I, Gent, 86
Fries: behoef, behoefte


  naar boven