1.   krat zn. 'kist van latwerk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. cratte 'vlechtwerk, mal, horde' [1350; MNW]; vnnl. kratte 'vlechtwerk, tenen mand' [1573; Thes.], ook 'het geheel of gedeeltelijk uit latwerk bestaande voor- of achterschot van boerenwagens' [1599; Kil.]; nnl. krat 'kist van latwerk ter verzending van sommige voorwerpen' [1907; WNT], voor verpakking zoo noodig in krat [1911; WNT verpakking].
Ohd. krezzo 'mand, korf' (nhd. Krätze 'draagmand') naast kretto, kratto; nfri. kret 'mestkruiwagen'; oe. cræt 'wagen'. Hierbij horen misschien ook oe. cradol 'wieg' (ne. cradle), on. kartr 'wagen'. Uit pgm. *kredō, *krattaz. Vermoedelijk oorspr. een aanduiding voor vlechtwerk en korf.
Verwant met: Litouws grandìs 'armband, ring', Oudpruisisch grandis 'ring aan een ploeg', Lets grùods 'sterk gedraaid'; Oudiers grinne (< *grend-n-io) 'bundel twijgen'; bij een wortel pie. *gerd-/*gred-.
Fries: kret 'krat; mestkruiwagen'


  naar boven