1.   kramp zn. 'onwillekeurige spiersamentrekking'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dien de crampe wee doet 'bij wie de kramp pijn veroorzaakt' [1287; VMNW].
Ablautende vorm bij het sterke werkwoord krimpen.
Os. krampo 'kramp, haak, kram'; ohd. krampfo 'kramp' (nhd. Krampf); < pgm. *krampa- 'samentrekking'. Frans crampe 'kramp', met als oudste attestatie cranpe [ca. 1100; Rey] is ontleend aan een Frankische vorm *krampa. Daarnaast als bn. bij dezelfde Germaanse wortel: ohd. krampf 'gekromd'; on. krappr 'smal, ingesnoerd'.
Fries: kramp


  naar boven