1.   farizeeër zn. 'schijnheilige'
categorie:
leenwoord
Mnl. fariseus 'farizeeër' [1240; Bern.], pharisewe [1265-70; CG II, Lut.K], maar mnl. meestal farisee(n); nnl. de geldzuchtige Farizeërs [1809; WNT geldzuchtig], farizeer 'hypocriet persoon' [1811; Blussé], die pedante luit die men de Pharizeers der kunst zou kunnen noemen [1881; WNT type].
De huidige vorm met uitgang -er mogelijk onder Duitse invloed, maar uiteindelijk via Latijn pharisaeus ontleend aan Grieks pharisaĩos 'lid van een strenge joodse religieus-politieke partij', een begrip uit het Nieuwe Testament dat teruggaat op Aramees pərīšajjāʾ, meervoud van pərūšāʾ 'afgescheidene', met daarin het passief deelwoord van pərāš 'scheiden', te vergelijken met Hebreeuws paraš 'scheiden'. Wrsch. noemden de farizeeërs zich zo ter onderscheiding van de niet-joden, of misschien zelfs ter onderscheiding van niet rein genoeg levende joden.
De Farizeeërs vormden in de tijd van Jezus een joodse sekte die de nadruk legde op het stipt naleven van de religieuze wetten. In het Nieuwe Testament worden ze regelmatig als schijnheilig voorgesteld, vandaar de betekenisontwikkeling naar 'hypocriet persoon'.
Fries: fariseeër


  naar boven