1.   fantastisch bn. 'onwerkelijk; prachtig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fantastijk 'op verbeelding berustend' [1532; WNT verwarring]; nnl. phantastisch 'met rijke verbeelding' in de schrijver (is) wel wat phantastisch hier en daar [1844; WNT Germaans I], fantastisch 'onwerkelijk, niet bestaand' in uw fantastisch hemelpoortje [1860; WNT], 'onwerkelijk, vreemd, onverwacht' in allerlei fantastisch uitspringende hoeken en balken [1866; WNT uitspringen], 'onwerkelijk, betoverend (mooi)' in zeer fantastisch zijn de Jenolangrotten in Nieuw Zuid Wales [1916; WNT tooveren], 'geweldig, uitstekend' in hun fantastisch prachtig Marionetten-theater [1921; WNT Aanv. marionet], een fantastisch mens [1946; WNT Aanv. illustrator].
Via Frans fantastique 'op verbeelding berustend' [midden 14e eeuw; Rey], 'prachtig, geweldig' [1833; Rey], en Latijn phantasticus ontleend aan Grieks phantastikós bij phantazesthai 'zich verbeelden', afleiding van phaínein, zie fantasie. Later met het achtervoegsel -isch onder Duitse invloed of naar analogie van de vele andere Nederlandse woorden op -isch die in de plaats kwamen van ouder -iek. Het gebruik als superlatief 'prachtig, geweldig' is in het Nederlands pas 20e-eeuws en wellicht in navolging van dezelfde ontwikkeling in het Engels [1938; OED] en het Frans.
Fries: fantastysk


  naar boven