1.   pralen ww. 'pronken, luisterrijk zijn'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. pralen 'snoeven, hovaardig zijn, druk doen' [1477; Teuth.]; vnnl. pralen 'hoogmoedig zijn, snoeven' [1573; WNT], 'pronken, prat gaan' in praelen met gloorye, die anderen toekomt [1621; WNT], ook de nevenvorm prallen 'snoeven' in geen pronckerije baet, geen snorcken, stoffen, prallen [1628; WNT prallen]; nnl. pralen ook in positieve zin 'pronken' in Tempels en Kloosters, die ... met vergulde spitsen, toorens, en daken praalen [1726; WNT], 'schitteren, luisterrijk zijn' in dat ik ... een schoone roos zag in haar' vollen luister pralen [1727; WNT], pralen ook nog 'snoeven' in de trots, de aanmatiging, en het pralend vertoon [1886; WNT].
Wrsch. ontleend aan Hoogduits prahlen 'pronken; opscheppen' [16e eeuw; Kluge], dat zelf ontleend is aan Middelnederduits pralen 'luid spreken, snoeven', een afleiding van prāl 'lawaai, opschepperij', waarvan de herkomst onduidelijk is. Wrsch. is pralen een klankexpressief woord, waarin de pr- het lawaai beschrijft, zoals ook de br- in brallen en brullen en in Engels brawl 'razen, knokken'. Ook de nevenvorm prallen wijst op verband met brallen.
praal zn. 'pronk, luister, vertoon'. Vnnl. prael 'trots, hovaardij' [1573; WNT], 'ijdele opschik' in praal en overdaed [1627; WNT], maar ook positief 'luister, glorie, heerlijkheid' in werken van prael en grooter schittering [1633; iWNT], vaak in de verbinding pracht en praal in met pracht en prael [1634; WNT]. Afleiding van pralen.
Fries: prealje, prielje ◆ preal, priel


  naar boven