1.   bewaren ww. 'behouden'
categorie:
geleed woord
Onl. beuuarun 'het oog houden op' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bewaren 'letten op, beschermen, handhaven' [1220-40; CG II, Aiol], 'toezicht houden' [1282; CG I, 675]. Daarnaast zonder voorvoegsel: te waerne (verbogen infinitief) 'waarschuwen, behoeden' [1350; MNW], waren 'zorgen voor, bewaken'; nnl. (nu verouderd) waren 'in het oog houden, bewaken' [1878; WNT]).
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord waren, zelf afgeleid van het zn. ware 'opmerkzaamheid, hoede' (bijv. in neme ware '(hij) neemt onder zijn hoede' [1200; CG II, Servas], ware 'voorzichtigheid, behoedzaamheid' [1240; Bern.].
Ohd. biwāron 'in acht nemen, zorgen voor, beschermen, bewaren' (nhd. bewahren); ofri. (bi)waria (nfri. bewarje 'bewaren', (jin) warje '(zich) hoeden, beschermen, vrijwaren', jin warje 'zich verdedigen, zich weren; tegenstand bieden'); oe. (be)warian (ne. beware 'zich hoeden voor'); ook vormen zonder be-: os. waron 'waarnemen, behoeden' (mnd. waren 'bewaken'); mhd. waren 'letten op' (nhd. wahren 'zorgen voor, (be)hoeden, bewaren'); ofri. waria, wara 'behoeden, waarnemen'; oe. warian 'in acht nemen, bewaren'; on. vara 'waarschuwen', varast 'zich hoeden'; < pgm. *warōn-. Als zn. ook: os., ohd. wara; oe. waru; on. vari.
Fries: bewarje


  naar boven