1.   -dom achterv. dat abstracte zn. maakt van bn.
categorie:
erfwoord
Onl. -duom in heiligduom 'heiligdom', uuisduom 'wijsheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. -dom, en ook bijv. biscdume 'bisdom' [1201-5; CG II, Servas].
Hetzelfde woord als doem, in de betekenis 'stand, eer', die naast de oorspr. betekenis 'oordeel' bestond. In samenstellingen was het onbeklemtoond en werd het afgezwakt tot -dom.
Os. -dom; ohd. -tuom; oe. -dom; on. -dómr; < pgm. *-dōma- 'toestand, eigenschap'.
Oorspr. werd -dom met een zn. gebruikt: ohd. biscoftuom 'stand, waardigheid van bisschop', dan 'bisdom'. Later werd het gebruikt om abstracta te maken bij bn., zoals in de Oudnederlandse voorbeelden. Tegenwoordig wordt in plaats van dit achtervoegsel eerder -heid gebruikt.
Literatuur: L. Koelmans en E. Franssens-Rammeloo (1979) 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels II: het suffix -dom', in NTg 72, 37-44
Fries: -dom


  naar boven