Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking"

1 tot 10 van 70

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61

Volgende 10 lemmata

Index:



aambeeld
aambei
aamborstig
aan
aanbeeld
aanbevelen
aanbidden
aanblik
aandacht
aandachtig
aandeel
aandoening
aandoenlijk
aandrang
aandrift
aaneen
aangaande
aangelande
aangelegenheid
aangenaam

aangezicht



1.   aangezicht zn. 'gezicht, gelaat'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, leenwoord
Mnl. aneghesichte 'gelaat' [1348; MNHWS]. Daarnaast al eerder zonder ge-: ansichte [1230-31; CG I, 19]). In woordenboeken veelal beide vormen: angesycht off ansicht [1477; Teuth.], aensicht, aengesicht [1573; Thes.], Aen-ghesicht, aen-sicht [1599; Kil.].
Volgens FvW en NEW ontstaan door contaminatie van ghesichte en aensicht. Belangrijker is wrsch. de invloed van het Duits, waar het woord namelijk eerder voorkomt, als verbaalabstractum bij het werkwoord ansehen 'aanzien' met het achtervoegsel -ti, met als betekenis 'het zien, aanzien'. De betekenis is ook daar beïnvloed door het zn. Gesicht 'gezicht'.
Os. angisiht 'gezicht' (mnd. angesicht 'het zien, gezicht'); mhd. angesiht 'het zien, gezicht' (nhd. Angesicht); nfri. oan(ge)sicht.
Het eertijds synonieme aangezicht heeft inmiddels een enigszins gewijzigde betekenis gekregen.
Fries: oangesicht, oansicht
2.   accijns zn. 'belasting op levensmiddelen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, uitleenwoord, volksetymologie
Mnl. assise 'belasting' [ca. 1237; CG I, 30], assijs [1284; CG I, 1011], exzijs 'belasting' [1406; MNW excijs], exchijns 'accijns (op wijn of bier)' [1408-14; MNW excijs], wijnassijnse (mv.) 'accijns op wijn' [1425-30; MNW perche]. Zeer frequent, ook in samenstellingen en afleidingen, is mnl. sijs: sijsmeysters 'inners van accijnzen' [1400-34], Torfsiis, houtsiis, ooftsiis, calcsiis, zoutsiis [1380; MNW calcsijs], versiset (3e pers. ev.) 'accijns betaalt' [1340-79; MNW versisen]. Vormen met /aks/ pas in het Vroegnieuwnederlands: accijs 'accijns (op bier)' [1532-37; MNW ondersteken]; vnnl. holtkoolenaxsijs 'accijns op houtskool' [16e eeuw; MNW torfassijs], axcijnsen (mv.) [1629; WNT].
In accijns zijn verschillende woorden gecontamineerd. De tweede lettergreep is in elk geval die van cijns 'belasting' < Latijn cēnsus 'schatting'. De oudste voorloper is mnl. assise, assijs, dat ontleend is aan Oudfrans assise 'rechtszitting, (prijs)verordening, belasting' [als asise ca. 1170; Rey] (zie assisen), verl.deelw. van asseoir 'oprichten, vaststellen' < vulgair Latijn *assedere < Latijn assidēre 'zitten bij', gevormd uit ad- 'bij' en sedēre 'zitten; vastgesteld zijn'. Door volksetymologische associatie met Latijn excīdere 'afsnijden, uithollen' zouden vormen als mnl. exzijs en exchijns kunnen zijn ontstaan. Later ontstonden dan weer vormen met een a- (de a- van assijs?), zoals axsijs en het huidige accijns.
Aan het Nederlands ontleend is Engels excise 'accijns' [als exsysys 1494; OED] en Frans accise 'accijns'. Misschien ook middeleeuws Latijn accisia.
Fries: aksyns
3.   allengs bw. 'langzamerhand'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. allintselingen 'bij beetjes', allintslingen 'voetje voor voetje' [1240; Bern.], al eenkine 'geleidelijk' [begin 14e eeuw; MNW], ook allenkijn, allenskine, allencskine, allinsene, allensene 'geleidelijk; een beetje', allinselinghen 'voetje voor voetje' [ca. 1481-83; Voc.cop.]; vnnl. allenskens "metter tijt" [1557; Meurier], allencx 'langzamerhand' [ca. 1615; WNT], allengskens [1637; Statenbijbel]; nnl. allengs [1784; WNT].
In het Middelnederlands gaat het wrsch. om twee woorden: alleenskine 'een voor een', ontstaan uit al + een(s) + -kine, en allenc(s)kine 'allengs' < al + lanc + -kine. De vorm -kine is het verkleiningsachtervoegsel. Reeds in de 15e eeuw lopen de vormen en betekenissen door elkaar. Kiliaan houdt in 1599 beide vormen in betekenis uit elkaar en schrijft dat het woord op verschillende manieren geschreven en uitgesproken wordt ("Varie et variis haec dictio scribitur, pronuntiatur et explicatur"). De vorm zonder -s komt nog in de 17e eeuw voor. Wrsch. sleet de vorm af tot allenke en werd een bijwoordelijke -s toegevoegd. Associatie met het bn. lang riep de vorm met g op.
Mnd. allenkens, allengskens; nfri. allinken (naast linkelytsen).
Fries: allinken
4.   antwoord zn. 'wederwoord, bescheid'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Onl. andwarde 'wederwoord' [ca. 1100; Will.]; mnl. antworde [1220-40; CG II, Aiol]; hiernaast nog and-, incidenteel ook an-. Frequent is ook de spelling antwerde.
Zeer oude samenstellende afleiding (met een collectief-achtervoegsel) uit Proto-Germaans *and- 'naar, tegen' en *wurda-, waaruit woord, dus met letterlijke betekenis 'tegenwoord'. Het eerste lid is een voorvoegsel dat voor naamwoorden in alle Germaanse talen verdwenen is behalve in enkele relicten (waarvan dit de belangrijkste is), zie anti-, het Griekse voorvoegsel waarmee het Indo-Europees identiek is; als werkwoordvoorvoegsel is het in de vorm ont- productief geworden.
De vormelijke kant van dit woord is ietwat complex: os. andwordi (mnd. antworde, antwort); ohd. antwurti en antwurtī (mhd. antwürte); nhd. Antwort); ofri. ondward, -werd (nfri. antwurd, andert); oe. andwyrde; on. andyrdi; got. andawaurdi; dit wijst op pgm. *anda-wurdja-, met umlaut in het oe. en mhd., en medialisering (en rekking) voor -r- in het Middelnederduits en Middelnederlands. Een vergelijkbare vorming, met hetzelfde voorvoegsel maar met de stam van zweren 1, is pgm. *anda-swar-, waaruit: os. antswōr 'antwoord'; ofri. ands(w)er; oe. ondswaru (ne. answer); on. andsvar. Misschien zijn deze woorden wel ontstaan als leenvertaling van Latijn re-sponsio (bij het werkwoord spondēre 'plechtig beloven'), zie respons.
Voor een goed begrip van de situatie is ook mnl. antwerde 'tegenwoordigheid, persoon' van belang. Naast elkaar stonden mnl. antworde 'antwoord' (got. andawaurdi) en mnl. antwerde 'tegenwoordigheid' (got. andwairþi). Door ronding van -e- tot -o- na de -w- (zoals bij Nederlands worden naast Duits werden) vielen beide vormen samen: antworde kreeg zo twee betekenissen. Onder invloed van woord werd geleidelijk het onzijdig geslacht overgenomen en verdween de slot-e. Evenwel is in Zuid-Nederlandse dialecten tot op heden het vrouwelijk geslacht bewaard. Daarnaast bleef antwerde, ook met de twee betekenissen, nog een tijd lang bestaan. In de 17e eeuw is geleidelijk de situatie ontstaan met één vorm (antwoord) en twee betekenissen. In Zuid-Hollandse dialecten is ook in de 20e eeuw nog de zegswijze iemand iets in zijn antwoord zeggen 'het in zijn gezicht, zijn aanwezigheid zeggen' bekend.
antwoorden ww. 'antwoord geven'. Mnl. antworden 'id.' [1237; CG I, 35], waarnaast ook reeds antworde gheven [1220-40; CG II, Aiol]. Afleiding van antwoord.
Fries: antwurd, andert◆antwurdzje, anderje
5.   baarmoeder zn. 'uterus'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. baermoeder 'deel van het vrouwelijk lichaam' [1351; MNW conte]; vnnl. baermoeder 'uterus' [1542; Dasypodius], baermoeder "den buyck van eender vrouwen" [1562; Kil.].
Gevormd uit de stam baar van het werkwoord baren en moeder in een oude betekenis 'uterus, schoot'. In het Middelnederlands was het gebruikelijke woord voor 'uterus' moeder [1351; MNW]. De samenstelling ontstond omdat moeder in deze specifieke betekenis niet meer duidelijk was. Een andere mogelijkheid is ontlening aan vnhd. bermuoter, bermoter [1398] (later Bärmutter, Gebärmutter), dat echter later geattesteerd is.
Het woord moeder heeft ook in andere Germaanse dialecten (bijv. in het mnd., ohd., mhd. en in het Oudzweeds) de engere betekenistoepassing 'baarmoeder'. Daarnaast staan vormen als ohd. geburtmuoter 'baarmoeder' [12e eeuw] (vnhd. bermuoter, bermoter [1398], bermutter; nhd. Gebärmutter [eind 16e eeuw; Pfeifer]. In het Fries komen liif, liifmoer en limoer voor, dat overeenkomt met Zweeds livmoder, met als eerste lid lijf in de betekenis 'onderlijf'.
6.   beweren ww. 'een mening verkondigen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. bewaren, beweren 'bewijzen, waar maken' [1455; MNHWS], bewaren, bewairen 'bewijzen, waarmaken, bekrachtigen' [1477; Teuth.]; vnnl. beweren 'staande houden' [1569; WNT]; nnl. beweren '(zonder bewijs) een mening verkondigen' [1784-85; WNT].
Wrsch. zijn in beweren twee verschillende werkwoorden door elkaar gelopen. Het ene is een (wrsch. Oost-Nederlandse) umlautvorm van Middelnederlands bewaren 'bewijzen', gevormd uit be- en waar 2 'juist', die in de standaardtaal is doorgedrongen; in het westen (Vlaanderen, Zeeland, Holland) kende men namelijk geen umlaut van de lange vocalen. Het tweede werkwoord is Middelnederlands beweren, bewaren 'afweren, verdedigen', later 'staande houden', zie bewaren. Deze laatste betekenis staat dicht bij '(zonder bewijs) een mening verkondigen'. Dat deze twee werkwoorden door elkaar zijn gelopen wordt ondersteund door een vergelijkbare ontwikkeling in het Middelnederduits en het Oudfries, die eveneens twee verschillende werkwoorden beweren kennen.
Mnd. beweren 'afweren, verdedigen'; 'bewijzen, waar maken'; ohd. biwār(r)en 'waar maken, bewijzen' (nhd. sich bewähren 'voldoen'); ofri. (bi)wēria 'bewijzen, aantonen', (bi)wera 'afweren, verdedigen' (nfri. beweare).
Fries: beweare
7.   bil zn. 'deel van het zitvlak'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. in de samenstellingen agter billen (mv.) 'billen' [1240; Bern.] en arsbillen (mv.) [14e eeuw; MNW-R]. Als simplex billen (mv.) [1351; MNW-P].
Oorspr. alleen gebruikt in samenstellingen met achter en aars. De vorm bille is wrsch. een Noordzee-Germaanse variant van *belle < *balliō-, een afleiding van bal 1.
Os. arsbelli (mnd. arsbille; nnd. Bille [1652; Kluge21]); ohd. arsbelli 'bil, achterwerk' (nhd. Bille 'achterdeel van de scheepsromp' < nnd.?); nfri. bil 'dij'.
Fries: bil
8.   bisdom zn. 'diocees'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. bischdume [1200; CG II, Servas], bisdoem [1285; CG I, 1054], bisdom [1285; CG I, 1049], verkorte vormen van mnl. bisgopdum [1240; Bern.], bisscopdome [1280-87; CG I, 512], bisscopdoem [1285; CG II, Rijmb.] en andere vormvarianten in de betekenissen 'ambt of waardigheid van bisschop, hogepriester; ambts-, meer bepaald rechtsgebied van de bisschop; bisdom als instituut'; vnnl. bischop-dom, bischdom ("door syncope") [1599; Kil.].
Verkorte samenstelling uit bisschop en het achtervoegsel -dom.
Mnd. bischedom naast bischopdom; ohd. biscoftuom naast bisk(e)tuom, pisce-tuome (datief mv.) (mhd. bischtuom, nhd. Bistum); nfri. bisdom; oe. bisceop-dōm.
De verkorting van bisschop-dom tot bisdom is niet ongewoon; hetzelfde gebeurde bij de naam Bismarck uit Bischofsmark. Vormen als mnl. bischdume wijzen, evenals mnd. bischedom; ohd. biscetuom; mhd. bischtuom, op een geleidelijke verdoffing en verdwijning van de tweede lettergreep. De verkorte vorm kwam in de periode voor 1300 al even vaak voor als de oorspr. vorm.
Literatuur: Mesotten 1996, 237-238
Fries: bisdom
9.   botel zn. 'drijvend hotel'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Nnl. botel 'id.' [1965; Verschueren].
Samentrekking uit boot en hotel naar analogie van motel.
10.   brallen ww. 'luidruchtig snoeven'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Vnnl. met veel ghebrals (met genitief-s na onbepaald telwoord) 'luidruchting snoeven' [1614; WNT zwieren]. Daarnaast tot in de 18e eeuw ook in uitgesproken positieve context: brallen 'luisterrijk stralen, schitteren (van de zon)' [1620; WNT], meer in het algemeen 'luisterrijk prijken, schitteren: van hemellichamen, edelstenen, ogen, abstracte zaken, etc.'.
Nhd. dial. brallen 'luid en druk praten'; me. braulen (ne. brawl 'schreeuwen, razen, zich luidruchtig dronken vertonen'); nde. bralle 'luid en druk praten'.
De herkomst is onduidelijk, ook omdat het Nederlands als enige Germaanse taal de betekenisaspecten 'schitteren' en 'pronken' had. Het is desondanks misschien een bijvorm van de klanknabootsing brullen, waarbij de betekenis 'snoeven' beïnvloed kan zijn door pralen.
Misschien moet ook gedacht worden aan semantische beïnvloeding door het thans verouderde werkwoord brageren 'snoeven' < vnnl. bragghéren 'zich groot voordoen' [1588; Kil.] (ook Fries bragearje), een afleiding van het Franse zn. brague 'broek' < Gallo-Romaans braca 'Gallische broek', zie broek 1. Frans brague kreeg ook de betekenis 'broekklep' (zoals nog in braguette 'gulp'), een in de Renaissance opvallend vooruitstekend onderdeel van het herenkostuum. Misschien is het wel deze semantische variant die aanleiding heeft gegeven tot de betekenis 'pralen, pronken, snoeven'. Kil. 1599 vermeldt in zijn lemma braggheren ook het zn. braggaerd 'opgeblazen kerel', waarin de aan de Romeinse komedieschrijver Plautus ontleende miles gloriosus is te herkennen, de snoevende, zwierig geklede soldaat die als stereotype het renaissancetoneel bevolkte. Deze vorm is verwant met het Engelse zn. braggart 'snoever' en het werkwoord brag 'opscheppen'. Directe beïnvloeding van Frans brailler 'schreeuwen' lijkt moeilijk, daar men uit Frans -ai- Nederlands -ei- en niet -a- zou verwachten.

Volgende 10 lemmata
  naar boven