1.   hof zn. 'omsloten ruimte; adellijke omgeving; rechtsprekende instantie'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam VVintreshouo 'Wintershoven (Limburg BE)' [976; Gysseling 1960] en in de samenstelling frihof 'binnenplaats' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hof 'omsloten ruimte, tuin; woning, (adellijke) verblijfplaats' in noch burch ne stichtet nog hof ne willet halden 'noch een burcht sticht noch hof wil houden' [1200; CG II, Servas], her nam dat kínt bi der hant ende leite it in den hof lanc 'hij nam het kind bij de hand en leidde het door de lange tuin' [1201-25; CG II, Floyr.], niemen in den hof ne wilder crone draghen 'niemand aan het hof wilde er de kroon dragen' [1285; CG II, Rijmb.], 'rechtszitting' in hi winnet gelt in allen hoven [1300-25; MNW-R].
De Nederlandse betekenissen zijn sterk beïnvloed door die van Oudfrans cort (Nieuwfrans cour) < Laatlatijn curtis < klassiek Latijn cohors (genitief cohortis) 'erf, binnenplaats, omheind gebied'. De oorspr. betekenis, verondersteld op grond van de niet-continentale, minder door het Frans beïnvloede Germaanse talen, is wrsch. 'gebouw'; in het Nederlands is hiervoor geen duidelijke attestatie.
Met vergelijkbare betekenissen als in het onl. en mnl.: os. hof (mnd. hof); ohd. hof (nhd. Hof); ofri. hof (nfri. hôf, hou); met andere, wrsch. oudere betekenissen: oe. hof 'woning, tempel' (me. hove); on. hof 'heidense tempel' (nijsl. hof, nzw. hov 'hof'), on. ook hof 'hof' (< mnd.; nno. hoff); alle uit < pgm. *hufa-.
De verdere herkomst is onzeker. Mogelijke etymologieën zijn: a) verband met pgm. *hubila-, zie heuvel, waarbij men moet denken aan de geschiktste plaatsen waar belangrijke gebouwen konden worden neergezet (Bjorvand/Lindeman); b) verwantschap met Latijn cavus 'holte', bijv. in cavus aedium 'binnenhof', bij een wortel pie. *ḱou- (Kluge); c) herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 2005), op grond van de onzekere Indo-Europese etymologie, de beperkte geografische spreiding en de mogelijkheid om hof in dat geval te combineren met het eveneens moeilijk te etymologiseren hoeve, oorspr. 'stuk land'.
De belangrijkste Middelnederlandse betekenis 'huis van adel' leeft nog steeds voort en heeft nu vooral betrekking op koninklijke huizen. De betekenis 'tuin' is in het BN nog zeer gangbaar, maar is in het NN verouderd en alleen nog bekend in samenstelling als kerkhof en doolhof, en in de verkleinvorm hofje 'tuin, met omliggende en bijbehorende woningen'.
De uitdrukking het hof maken 'verleiden, versieren', eerder 'iemand hulde betuigen' is een leenvertaling van Frans faire la cour, met hof c.q. cour in een overdrachtelijke betekenis 'eerbetoon aan vorst (e.d.) door zijn hofhouding'.
hoffelijk bn. 'zeer beschaafd en beleefd, galant'. Mnl. hoveleg 'betreffende het hof' [1240; Bern.], hovelic 'id.' [ca. 1440; Harl.], hovelike glorie [1450-1500; MNW]; vnnl. 'weelderig, overdadig' in alwaer sy seer hovelijck op hare wijse van den Gouverneur ... ontfangen zijn geweest [1598; WNT land] en hoffelicke maeltijd [1599; Kil.]; vnnl. hoflick 'beschaafd, vriendelijk' [1542; Claes 1997]. Afleiding van hof (verbogen vorm hove), met latere vormaanpassing aan de nominatief. De betekenis is verschoven en verwijst in het Nieuwnederlands niet meer naar de betekenis van hof, maar alleen nog naar de positieve eigenschappen die aan een hof verbonden personen geacht worden te bezitten. Zie ook heus en hoofs. ◆ hofstede zn. 'boerderij'. Onl. hofstedi 'stuk land waarop een hoeve staat of kan staan' in sidilia ... quę ofstedi dicuntur 'een nederzetting die hofstede genoemd wordt' [918-48, kopie 1091-1100; ONW]; mnl. hofstede, hofstat 'boerderij met bouwgrond'. Samenstelling met stede (vergelijk os. hofstedi, ohd. hovastat). In het Middelnederlands was dit het gewone woord voor boerderij.


  naar boven