1.   boenen ww. 'schrobben'
categorie:
erfwoord
Mnl. boenen 'schrobben' [1286; CG I, 1176].
Os. bōnen 'schuren, polijsten' (mnd. bonen > nzw. bona); nfri. biene, bjinne, binzgje; oe. bōnian 'verfraaien, polijsten'; < pgm. *bōnōn- 'glanzend maken'. Hierbij hoort ook de frequentatiefvorm nhd. bohnern 'schrobben'.
Buiten het Germaans zijn verwant: Grieks phaínein 'doen verschijnen' (zie fantasie), pi-phaú-skein 'lichten', pháos, phõs 'licht' (zie fosfor, foto); Sanskrit bhā- 'schijnen', bhānú- 'pracht'; Oudiers bán 'wit'; bij de wortel pie. *bheh2- 'glanzen, schijnen' (IEW 105), waaruit misschien ook baken.
Dit werkwoord lijkt zich vanuit het noorden over het Nederlandse taalgebied verspreid te hebben: in het Duitse taalgebied bijv. heeft de Oost-Nederduitse vorm bohnern 'boenen' pas in de 20e eeuw vaste voet gekregen ten koste van het West-Nederduitse bonen. In het Zuid-Duits is het werkwoord in beide vormen ongebruikelijk.
boender zn. 'werktuig om mee te boenen'. Nnl. boenders en schrobbers [1784; WNT]. De oorspr. vorm moet *boenre zijn geweest, als afleiding van boenen met een achtervoegsel -re dat in dit geval het instrument aanduidde. Tussen de -n- en de -r- ontwikkelde zich een epenthetische -d-, zoals in donder uit Middelnederlands donre.
Fries: biene, bjinne ◆bjinder.


  naar boven