4141.   mailing
categorie:
leenwoord
Zie: mail
4142.   maillot zn. 'nauwsluitend kledingstuk, met name broek met kousen aaneen'
categorie:
leenwoord
Nnl. maillot 'nauwsluitend kledingstuk' (van clown) [1885; Groene Amsterdammer], maillot 'nauwsluitend stuk boven- of onderkleding' (bij balletdansers) [1886; Netscher], maillot 'nauwsluitend onderkledingstuk' [1963; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans maillot '(onder)broek van dansers' [begin 19e eeuw; Rey], later ook 'kledingstuk dat het lichaam nauw omsluit' [1841; Rey] of 'een (soortgelijke) bedekking van het bovenlichaam' [1883; Rey]. Oorspr. betekende maillot 'windsel waarin pasgeborene wordt gewikkeld' [1538; Rey], ouder mailloel, maillol en mailluel 'id.' [1278; Rey], afgeleid van maille 'maas (van een net)' vanwege de overeenkomst tussen vervlochten repen en ineengevlochten windsels. Frans maille is ontwikkeld uit Latijn macula 'lus, maas (in een net)', zie malie 'ringetje van metaal'.
Literatuur: F. Netscher (1886), Studie's naar het naakt model, 's-Gravenhage, 76-84
Fries: maillot
4143.   mais zn. 'graansoort (Zea mays)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. mais van Peru [1581; Toll.], de Nederlanders noemen dit gewas Torcx coren ...: de inwoonders van America ... heeten 't Maiz [1608; WNT].
Via Spaans maiz [1500; Corominas] ontleend aan Taino mahís 'mais'. Het Taino is een taal van de Arawak-indianen op Haïti. De oudste schriftelijke attestatie van het woord is Neolatijn maizium [1493; Friederici].
Mais is afkomstig uit Midden- en Zuid-Amerika, waar in oude graven in Peru en Mexico maïskorrels zijn aangetroffen. Na de ontdekking van Amerika door de Europeanen werd maïs ook in andere werelddelen geïntroduceerd. In de 16e eeuw werd in het Duits en in het Nederlands als benaming voor mais ook wel Turks koren of Turkse tarwe gebruikt (WNT). In het Fries heette mais vroeger ook stynske weet 'Oostindische tarwe'.
Fries: mais
4144.   majesteit zn. 'titel van een keizer(in) of koning(in)'
categorie:
leenwoord
Mnl. majesteit 'heerlijkheid, pracht' in suverheit, die sat in haer majesteit 'Zuiverheid was op haar troon gezeten' [1350-1400; MNW-R], majesteit 'God' in ende si blasphemeren de majesteit 'en zij lasteren God' [1384-95; MNW-P], majesteit als titel in onser conincliker majesteit 'van onze koninklijke majesteit' [1460-80; MNW-R], ook in de vorm majestaet [1480; MNW-P].
Ontleend aan Oudfrans majested [1118; Rey], majestet [1120; Rey] (Nieuwfrans majesté [1365; Rey]), ontleend aan Latijn māiestās (genitief -ātis) 'hoogheid; majesteit', afgeleid van maius 'groter', zie majoor. Voor de uitgang -teit naast Frans -té zie faculteit. De in de 15e en 16e eeuw voorkomende nevenvorm majestaet gaat rechtstreeks terug op het Latijn.
Fries: majesteit
4145.   majoor zn. 'militaire rang'
categorie:
leenwoord
Vnnl. major 'hoofd-' in by Georgie de Assovedo, Forier Major vanden Terso van Lombardyen '... hoofdfoerier ...' [1571; WNT], sargeant major van het collonelschap ('regiment') van Joncker Philips van Schoonhoven [1583; WNT sergeant-majoor], den heer ... coninck van Holland ende sijnen ... capitaen mayor [1596; WNT kapitein-majoor], den Heer Major Generael [1624; WNT], den Majoor der Schutterye ofte Borgerwachten [1643; WNT].
Ontleend aan Spaans mayor 'groter', ook 'van een hogere rang' [1140; Corominas], ontwikkeld uit Latijn māior, vergrotende trap van magnus 'groot, groots, oud, aanzienlijk', verwant met mega-.
Major, later naar de Nederlandse uitspraak gespeld als majoor, komt aanvankelijk alleen als tweede lid in verbindingen voor, zoals de titels sergeant-majoor, tamboer-majoor voor functies die een rang hoger staan dan die van het eerste lid. De oudste attestatie is nog een letterlijke overname van een Spaanse titel, in een contemporain verslag van de Tachtigjarige Oorlog. Al kort daarna wordt het woord ook in Nederlandse titels gebruikt, niet alleen als specificerend tweede lid, maar ook als eerste lid (bijv. majoor-generaal) en vooral als zelfstandig titel majoor, steeds ter aanduiding van een bepaalde militaire rang.
Fries: majoar
4146.   majoraan zn. 'sterk riekende plant, marjolein (Origanum majorana)'
categorie:
leenwoord
Mnl. maiorana, maiorane [1351; MNW-P]; vnnl. meyeraen [1599; WNT meieraan]; nnl. majoraan [1828; WNT marjolein].
Ontleend, al dan niet via Oudfrans majorane 'majoraan', aan middeleeuws Latijn maiorana 'id.' [ca. 1250; TLF]. Verdere herkomst onduidelijk. Het is misschien een nevenvorm van vulgair Latijn mezurana 'id.' [6e eeuw; OED], verwant met bijvoorbeeld middeleeuws Grieks maggurana 'id.', dat waarschijnlijk een leenwoord is uit een oosterse taal, mogelijk onder invloed van Latijn māior of daarvan afgeleide vormen. Verwantschap met Latijn amaracus 'majoraan' (Pfeifer, Kluge) is twijfelachtig.
Fries: majoraan
4147.   majorette zn. 'dansmeisje bij een optocht van een muziekkorps'
categorie:
leenwoord
Nnl. de glimlach van de Londense "Drum Majorette" Sally Ann Davis ... met haar groep [1953; Belang van Limburg], het corps "Harmonie Excelsior" uit Boskoop met zijn dappere majorettes [1955; Leidsch Dagblad], majorette 'jonglerende meisjes in optochten met muziekkorpsen' [1970; Van Dale].
Ontleend aan Amerikaans-Engels majorette 'id.' [1941; OED], verkorting van drum-majorette 'id.' [1938; OED], gevormd met het achtervoegsel -ette van drum major 'tamboer-majoor' [1598; OED], uit drum 'trommel', zie drum, en major, zie majoor.
Fries: majorette
4148.   makelaar zn. 'bemiddelaar bij de handel'
categorie:
leenwoord
Mnl. makelare 'tussenpersoon, tussenhandelaar', als beroepsnaam van willemanne den makelare [1270; VMNW], in die makelare die van dese cope ende van vercope makelare ware 'de makelaar die bij deze koop, en bij de verkoop, tussenpersoon zou zijn' [1277; VMNW], 'koppelaar(ster), bevorderaar van huwelijken' [1300-50; MNW-R].
Wrsch. ontleend aan Middelnederduits mekeler 'tussenhandelaar', afleiding van mekelen 'makelaarsdiensten verrichten', een frequentatief bij het werkwoord maken in de betekenis 'handelen', hetzelfde woord als maken. Onder invloed van dit werkwoord ontstond in het Nieuwnederduits de nevenvorm makeler met -a-. In het Middelnederlands ontstond evenzo makelare, voor het achtervoegsel zie -aar.
Duits Makler [15e eeuw; Pfeifer], Deens mægler en Zweeds mäklare, alle 'makelaar', zijn aan het Middelnederduits of Middelnederlands ontleend. Ook Frans maquereau 'bordeelhouder, pooier' is ontleend; verband met maquereau 'makreel' makreel (BvW, FEW) is minder waarschijnlijk.
Het werkwoord makelen 'makelaarsdiensten verrichten' is in het Nederlands veel later geattesteerd dan het zn. makelaar, eerst als vnnl. maeckelen 'bemiddelen, een schikking tot stand brengen' [1599; Kil.], dan het makelen van de visch en haring 'de tussenhandel van vis en haring' [1606; WNT]. Dit werkwoord is daarom wrsch. afgeleid van het zn.
Fries: makelder
4149.   maki zn. 'halfaap (familie Lemuridae)'
categorie:
leenwoord
Nnl. maki 'lemur' [1761-73; Van Donselaar 2000a], maki '"inkthoornaap", in drie soorten op Madagaskar en Mozambique' [1770; Papillon], de olek of vliegende maki [1856; WNT vliegend].
Ontleend, wrsch. via Frans maki, aan Malagasi máka of máky, de naam voor een halfaap die leeft op de eilanden Madagaskar, de Comoren en Reunion. Malagasi is de Austronesische taal die op die eilanden gesproken wordt.
Fries: maky
4150.   makker zn. 'metgezel, kameraad'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. macker 'metgezel, collega' in Betaelt T. leydecker, medt zijnnen macker ende een operman 'betaald leidekker T., met zijn collega en een opperman' [1557; MNW operman], makker 'vriend, kameraad' in een vrient en makker [1658; WNT Supp. aanwennen].
Gezien de onderstaande synoniemen in de andere West-Germaanse talen gaat het woord wrsch. terug op mnl. *ghemacke 'metgezel', met toevoeging van het achtervoegsel -er (zie -aar) en Noordzee-Germaanse wegval van het voorvoegsel (Kiliaan noemt macker in 1599 nog Hollands). Het oorspr. woord is met ge- (sub c, zoals in genoot en gezel) afgeleid van de wortel van maken in de betekenis 'passen, passend maken'. De betekenis is dan 'die past bij'. Zie ook gemak.
Alleen in de 16e en 17e eeuw bestond een nevenvorm met -gg-: ghij magghers fray, drinct vrij den bag 'beste makkers, drink vrijelijk wijn' [1562; WNT], magger 'disgenoot, metgezel, kameraad' [1573; Thes.]. Deze nevenvorm is ontstaan onder volksetymologische invloed van vnnl. maggher, mangher 'koopman' [1599; Kil.], dat al mnl. is en ontleend is aan middeleeuws Latijn mango 'id.' met achtervoegsel -er (zie -aar).
Os. gimako; ohd. gimahho; oe. gemaca; alle 'metgezel'. Zonder voorvoegsel ge-: on. maki 'gelijke' (nzw. make 'echtgenoot').
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven