1.   eisen ww. 'vorderen'
categorie:
erfwoord
Mnl. eescht (3e pers. ev.) 'vereist' [1236; CG I, 24], eisgen 'vragen, verzoeken, verlangen' [1240; Bern.].
Os. ēskon 'verlangen'; ohd. eiscōn 'verlangen' (nhd. heischen 'eisen' met protetische h- wrsch. onder invloed van nhd. heissen 'bevelen; heten'); ofri. āskia (nfri. easkje); oe. āscian, ācsian (me. asche, ne. ask 'vragen'); < pgm. *aiskōn-. In het Noord-Germaans en het Gotisch is het werkwoord verloren gegaan, nde. æske en nzw. äska zijn ontleend aan mnd. eschen. Als afgeleide zn. bestaan verder nog: ohd. eisca 'vraag', mnd. eisch 'vordering, begeerte', esche 'sommatie', oe. aesce 'vraag, opsporing'.
Verwant met Sanskrit iccháti 'zoekt'; Avestisch isaiti 'wenst'; Litouws ieškóti 'zoeken'; Oudkerkslavisch iskati 'zoeken' (Pools iskac, Russisch iskát') 'zoeken'; bij de wortel < pie. *h2eis-sko- 'wensen, begeren' (IEW 16). Verder misschien verwant met Latijn aeruscāre 'verzoeken', waarvan de formatie onduidelijk is, misschien < *aisos-sko-.
De oorspr. betekenis 'wensen' is in de verschillende talen nog overal terug te vinden. In het Middelnederlands vinden we eisen nog in de betekenis 'begeren'.
eis zn. 'vordering'. Mnl. eesch 'het vereiste' [1265-70; CG II, Lut.K], eisch 'verlangen, begeerte' in der onsuuerheden heesch 'de zinnelijke begeerte' [1287; Nat.Bl.D], heesch 'eis, aanspraak' [1294; CG I, 2127]. Afleiding van eisen.
Fries: aeskjeeask


  naar boven