|
1. |
eikel zn. 'vrucht van de eik' categorie: geleed woord Mnl. ecle 'eikel' [1240; Bern.], ekelen (mv.) 'eikels' [1287; CG-II, Nat.Bl.D]; vnnl. eikel 'voorste deel van de penis' [1686; WNT]; nnl. eikel 'snuiter' [1960-69; Endt]. Gevormd uit het zn. eik met het oude verkleiningsachtervoegsel -el, zoals in druppel. Ohd. eihhila (nhd. Eichel) < pgm. *aikil-. De anatomische betekenis berust op gelijkenis met de vrucht en is in het Nederlands ingevoerd of in elk geval wijder verbreid door de arts Reinier de Graaf (1641-1673), wiens grotendeels Latijnstalige werk in 1686 in het Nederlands werd vertaald. De ontwikkeling tot scheldwoord is uitsluitend Noord-Nederlands. Een andere, maar niet verwante benaming voor de eikel is het verouderde aker 1. Fries: ikel, ekkel
|
naar boven
|