1.   eigen bn. 'van iemand of iets zelf, vertrouwd'
categorie:
erfwoord
Onl. egan (zn.) 'bezit' [950-1000; CG II, ONW]; mnl. eighin (bn.) [1268; CG I, 128], eigen, egen '(onder)horig, wat van ons zelf is', ook bijv. in eigenmaken 'zich toe-eigenen' [1240; Bern.]. Daarnaast als werkwoord mnl. eigen, egen 'moeten hebben, krijgen, ontvangen' in Soe eygen die nichten ... [1471; MNW]. Als zn. bovendien mnl. eighen 'eigendom' [1236; CG I, 22].
Het bn. is wellicht oorspr. een verl.deelw. bij het gelijkvormige preterito-presens-werkwoord (zie ook bij durven).
Het bn. heeft cognaten in: os. ēgan; ohd. eigan (nhd. eigen); ofri. ēgen, ēin; oe. āgen (ne. own); on. eiginn; < pgm. *aigan-. De cognaten van het werkwoord hebben veelal dezelfde vorm: os. ēgan; ohd. eigan (mhd. eigen); ofri. ēgen, ēin; oe. āgan (ne. own); on. eiga (nzw. äga); got. (fair-)aihan; < pgm. *aihan-, *aigan-; alle met de betekenis 'hebben, bezitten'. Als zn. met de betekenis 'eigendom, bezit': ohd. eigan, mhd. eigen; got. aigin.
Verwanten buiten de Germaanse talen zijn wrsch. Sanskrit īś- 'bezitten'; Avestisch aēśā- 'vermogen, bezit'; Tochaars B aik-, aiś- 'kennen, weten'; bij de wortel pie. *h2(e)ik- 'bezitten, vermogen' (IEW 298).
Het Middelnederlandse eigen was een multi-functioneel woord (werkwoord, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord) dat veel van zijn betekenissen en functies heeft overgedragen op nieuwere vormingen. Zo is de specifieke betekenis eigen 'onvrij, als persoon een meester toebehorend' overgegaan op de samenstelling lijfeigen (bn.), later gesubstantiveerd tot lijfeigene.
Het werkwoord eigen 'moeten hebben, krijgen' kwam ook voor met te plus infinitief in de betekenis 'behoren, verplicht zijn', zoals nog in het Engelse cognaat ought to; en als onovergankelijk werkwoord met de betekenis 'passen, voegen', zoals nog in Duits sich eignen. In het Nederlands kennen we nu alleen nog zich toe-eigenen en kan de lading van het oude werkwoord veelal worden gedekt door het bijwoord eigenlijk.
De belangrijkste betekenis van het zn. mnl. eigen, in feite een substantivering van de onzijdige vorm van het bn., is overgegaan op eigendom. De betekenis 'bezitter' [1460-1514; MNW] kwam ook voor en hoort nu bij eigenaar. Een zeer oude samenstelling van het zn. met ver- is nog te vinden in vracht. Als zn. komt eigen nu alleen nog voor in de vaste verbinding zijn eigen (ook met mijn etc.) 'zich(zelf)', zoals op zijn eigen wonen, kijk naar je eigen, ik ga m'n eigen wassen, en dan vooral in het Zuid-Nederlands
Andere samenstellingen met eigen zijn nog eigenaardig, eigengereid, eigenlijk en eigenwijs.
eigenaar zn. 'bezitter'. Mnl. eygenaer [1508; MNHWS]. Afleiding met het achtervoegsel -aar. ◆ lijfeigene zn. 'persoon die iemand toebehoort'. Vnnl. lijfeygen 'slaaf' [1573; MNW]. Samenstelling met lijf 'lichaam', in het Middelnederlands ook 'leven'. ◆ toe-eigenen (zich) ww. 'in bezit nemen'. Mnl. toegeeechent 'toegekend' [1393-1402; MNW]; vnnl. Hem seluen toeeygene 'zich toe-eigenen' [1573; WNT]. ◆ eigenschap zn. 'kenmerk'. Mnl. eygenscap 'eigendom' [14e eeuw; MNW], eigenscap 'eigenschap' [14e eeuw; MNW]. Afleiding met het achtervoegsel -schap. In het Middelnederlands kwam vooral de betekenis 'eigendom' voor, en daarnaast nog diverse andere abstracte, inmiddels reeds lang verouderde betekenissen, zoals 'eigenaardigheid', 'eigendomsrecht', 'lijfeigenschap'. De huidige betekenis is vanaf ongeveer de 18e eeuw de enige. ◆ eigendom zn. 'bezit'. Mnl. eigindom 'bezit' [1236; CG I, 29], eigendum 'horigheid, (menselijk) bezit' [1240; Bern.]. Ook mhd. eigentuom (nhd. Eigentum); ofri. ēgendōm. Afleiding met het achtervoegsel -dom.


  naar boven