1.   dors zn. 'jonge kabeljauw (Gadus morhua)'
categorie:
leenwoord
Mnl. derchs, dorchs (genitief) '(van) zekere vis' [1252; MNW dersch]; dorssch 'zekere vis' [1420; MNW dersch]; vnnl. Dorsch ofte Cabbeljaeu 'dors of kabeljauw' [1641; WNT].
Ontleend aan on. þorskr 'id.', gevormd met een k-suffix uit þurr 'droog' (hetzelfde woord als dor), dus 'gedroogde vis', omdat deze soort vaak tot stokvis wordt verwerkt.
Mnd. dorsch (nhd. Dorsch 'dors'); on. þorskr (nzw. torsk 'kabeljauw' en ne. torsk 'lom'); < pgm. *þurska-.
In het verleden werd de dors als een afzonderlijke vissoort beschouwd (Gadus callarias), later bleek dat er sprake was van jonge exemplaren van de gewone kabeljauw.
Aan het Germaans ontleend zijn onder meer Fins turska, Ests tursk en Russisch treska 'stokvis'.
Literatuur: W. Sayers (2002) 'Some Fishy Etymologies: Eng. cod, Norse þorskr, Duits kabeljauw, Sp. bacalao', in NOWELE 41, 17-30


  naar boven