1.   toost zn. 'feestdronk'
Nnl. in de vorm toast "vriendschappelijke dronk, op gastmalen, met eenige bijgevoegde aanmerkingen en betuigingen, ten aanzien van hem, wiens gezondheid gedronken, of in opzigt tot de zaak, waaraan, bij die gelegenheid, gedacht wordt; ook het drinken op de gezondheid van eenen afwezenden persoon" [1824; Weiland], toost in Een toost, die ... men evenwel niet te druk moet herhalen [1839; WNT druk].
Ontleend aan Engels toast 'heildronk' [1746; BDE], eerder al 'heildronk voor een bekende en welgestelde dame' [1709; BDE], 'drankje met stukjes geroosterd brood erin' [eind 17e eeuw; OED], oorspr. 'bruin gebakken, geroosterd stuk brood', zie toast 2, omdat het vroeger gebruikelijk was gekruid geroosterd brood in wijn en andere dranken te dopen ter verrijking van de smaak.
De spelling met -oo- verschijnt al in de 19e eeuw, volgens het WNT (in 1951) omdat toost geheel in het Nederlands is opgenomen, in tegenstelling tot toast, "dat nog steeds als vreemd gevoeld wordt". Dit spellingonderscheid werd overigens pas officieel vastgelegd in de Woordenlijst van 2005.
Fries: toast


  naar boven