1.   glazuur zn. 'glasachtige laag'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst in de vorm glazuursel 'verglaasde laag op aardewerk' [1708; Sewel], dan glazuur 'verglaassel op aardewerk; het bekleedsel der tanden' [1847; Kramers], suikerglazuur 'suiker met eiwit' [1862; WNT verglaassel].
Ontleend aan Duits Glasur [1508; Kluge21], afleiding van Glas, zie glas, met het aan het Frans ontleende achtervoegsel -ur.
De oudste vorm glazuursel kan een stapelvorm zijn: omdat de uitgang -uur in het Nederlands niet gebruikelijk was, maar het verband met glas duidelijk was, maakte men aanvankelijk een afleiding met het productieve achtervoegsel -sel. Als deze vorm redelijk frequent was, kan het geslacht (onzijdig) ook het oorspronkelijke geslacht van glazuur (vrouwelijk) hebben beïnvloed. Er kan, misschien daarnaast, ook sprake zijn van vermenging van glazuur en het Nederlandse woord verglaassel 'glasachtige laag'.
Frans glaçure 'glasachtige laag, het met glas overtrekken' [1844; Rey], eerder al letterlijk glasur [1771; TLF], is ontleend aan Duits Glasur, niet andersom; men denkt vaak dat Frans glaçure hoort bij het Franse werkwoord glacer 'van een glimmende laag voorzien', zie glaceren, maar deze vormovereenkomst is toeval (Rey).
glazuren ww. 'met glazuur bedekken'. Nnl. glazeren of glazuren 'verglazen, met glazuur overdekken' [1847; Kramers]. Het werkwoord glazuren is wrsch. in het Nederlands afgeleid van glazuur, en niet ontleend aan Duits glasuren [1543; Kluge21], eerder al glasieren [eind 15e eeuw; Kluge21]. Zie ook de uit het Frans ontleende vorm glaceren 'van glazuur voorzien'; de vernederlandsing daarvan tot glazeren 'glazuren, verglazen' komt ook nog altijd voor (van Dale 1992, Verschueren 1996).
Fries: glazuerje; glazuer


  naar boven