1.   huilen ww. (NN) 'schreien, wenen'
categorie:
klankwoord
Mnl. vlen (= ulen) 'huilen (van honden)' [1285; CG II, Rijmb.], vlen 'huilen (van mensen)' [1276-1300; CG II, Kerst.], huylen [1430-50; MNW-P].
Wrsch. oorspr. een klanknabootsend woord.
Ohd. hūwilōn, hūlōn (mhd. hiulen, nhd. heulen 'luid wenen'); me. houlen (ne. howl 'brullen, huilen'); nzw. hyla 'gillen'. Daarnaast de zn. ohd. hūwila 'uil' en hūwo 'oehoe'; zie ook uil. Al deze woorden zijn klanknabootsend. De ohd. werkwoorden en zelfstandige naamwoorden zijn wellicht van elkaar afgeleid.
Vergelijkbaar, maar niet verwant, zijn woorden als: Grieks kōkúein 'huilen, jammeren'; Sanskrit kauti 'schreeuwen'; Litouws kaukti 'huilen (van wolven en honden)'.
Gewone woorden voor 'huilen' waren in het Middelnederlands screyen, zie schreien, en wenen, zie wenen. Mnl. hulen sloeg meestal op dieren (wolven, honden e.d.); bij mensen had hulen altijd onaangename connotaties. Pas in het Nieuwnederlands, en dan met name het NN is huilen een neutraal woord geworden, is schreien verouderd en behoort wenen tot een deftiger taalregister. In het BN is huilen ongewoon en zijn, afhankelijk van de regio, wenen en schreien gewone woorden gebleven.
huilebalk zn. 'iemand die veel huilt'. Vnnl. huyle balck 'huilerig kind' [1612; WNT]. Daarnaast ook het werkwoord huylebalcken [1627; WNT]. Gevormd met elkaar versterkende betekenis uit huilen en balken in de betekenis 'krijsen, huilen'. In de 19e eeuw was een huilebalk ook 'iemand die ingehuurd werd om bij een lijk te schreien'. Ook zijn hoed kreeg die naam. Dat was een hoed met een heel brede rand die het gezicht van de drager kon verbergen. Lijkwagenkoetsiers hebben nog lang huilebalken gedragen.


  naar boven