1.   rijgen ww. 'aan een snoer hechten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst riën 'hechten met behulp van of aan een snoer e.d.' in Feitise, nauwe gerene (lees: geregene) scoen die seldi dragen 'mooie, nauw geregen schoenen, die moet je dragen' [ca. 1300; MNW], An die glavye beede gerijt 'beiden aan de lans geregen' [1340-60; MNW-R], dan rigen 'rijgen' in Dat wy duerbaer cleder copen Ende doense ryghen ofte knopen 'dat wij kostbare kleren kopen en ze dichtrijgen of vastknopen' [1470-90; MNW-R]; nnl. rijgen [1573; Thes.].
Mnd. rien, rigen; mhd. rīhen 'rijgen' (nhd. reihen); nfri. riuwe 'id.'; < pgm. *rīhan- (< ouder *reihan-).
Verdere herkomst onzeker. Men verbindt het woord meestal met de wortel pie. *(h1)reiḱ- 'breken' (LIV 504), waarbij o.a. horen: Grieks ereíkein 'breken'; Welsh rhwyg 'breuk'; of met de wortel pie. *r(e)ik(w)h2- 'insnijden' (LIV 504), waarbij o.a.: Sanskrit rikháti 'krast', rekhā́- 'streep, lijn'; Litouws riẽkti '(brood) snijden'. In beide gevallen is het betekenisverband met Germaans 'rijgen' niet helemaal duidelijk.
De oorspronkelijk stamtijden van dit sterke werkwoord waren rien, reech, reghen, ghereghen (door grammatische wisseling, zie ook aantijgen). Door analogiewerking werd de -g- ook in de infinitief en in de tegenwoordige tijd overgenomen. Daarnaast kwamen in het Middelnederlands soms ook zwakke vervoegingen voor zoals riede 'reeg'. Zie ook de afleiding rij.
Fries: riuwe


  naar boven