|
1. |
spion zn. 'verspieder; uitkijkspiegeltje' categorie: leenwoord, leenwoord Vnnl. spion 'iemand die heimelijk waarnemingen doet voor een derde' in een Engelsche spion [1632; WNT]; nnl. Hoewel ik alles behalven een spion van myne buuren was [1789; WNT], het verkleinwoord spionnetje 'spiegeltje buiten een raam, om te zien wie er aanbelt of langskomt' in drie spionnetjes ... opdat er geen mensch onopgemerkt de voordeur mocht binnentreden [1861; WNT], De oude mevrouw V. ..., voor het raam met de spionnetjes gezeten [1920; WNT]. Ontleend aan Frans espion 'spion' [ca. 1200; TLF], ouder espie 'id.' [1100-25; TLF], een afleiding van het Oudfranse ww. espier 'beloeren, bespieden' [1155; TLF], eerder al 'verraden' [ca. 1100; TLF] (Nieuwfrans épier); dat woord is zelf ontleend aan Frankisch *spehōn 'nauwlettend gadeslaan, spieden', zie spieden. ◆ spionage zn. 'het heimelijk bespieden'. Nnl. waken voor orde en vrijheid [zonder] eenig stelsel van spionnage [1854; Zeeuwsche Courant], ter dood veroordeeld wegens spionnage [1874; Zeeuwsche Courant], geheime spionnage tegen personen verdacht van socialisme [1883; Zeeuwsche Courant], economische spionage 'het uitvorsen van produktiegeheimen' [1972; Koenen]. Ontleend aan Frans espionnage, ouder espionnaige [eind 16e eeuw; TLF], een afleiding van het ww. espionner 'spioneren' [1482; TLF], dat zelf een afleiding is van espion, zie hierboven. Fries: spion ◆ spionaazje
|
naar boven
|