1.   baton zn. '(witte) stok; koekje'
categorie:
leenwoord
Nnl. baton 'stok, rotting, knuppel' [1912; Kuipers] bij het werkwoord bâtonneeren 'schermen met een stok' [1899; Woordenschat], bâton 'chocoladestaafje' [1956; Dale Hwb.], 'lintje van een onderscheiding' [1956; Koenen], 'staafvormig biskwietje' [1960; Dale], 'witte stok van een verkeersagent' [1970; Dale].
Ontleend aan Frans bâton 'dirigeerstokje' [1770; Rey], ouder baton [1440; Rey], Oudfrans bastun 'stok, bevelhebbersstaf' [1080; Rey] < Laatlatijn bastum 'stok' (eenmaal aangetroffen), wrsch. een afleiding bij vulgair Latijn bastare 'dragen' (waarbij ook basta), wrsch. < Grieks bastázein 'heffen, dragen' (van onduidelijke verdere herkomst) of verwant met basis.


  naar boven