1.   dokter zn. 'arts'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Vnnl. in Zijt ghy een medicus of doctor? 'Bent u student of doctor in de geneeskunde?' [1576; WNT], salaris van doctor en chirurgijns, aptekerie [1597; WNT Supp. apothekerij]; nnl. dokter [1822; WNT zieke I].
Vernederlandsing van doctor in de betekenis 'geneesheer', als verkorting van Latijn medicinae doctor of Nederlands doctoor in medecynen.
Deze aanpassing aan de Nederlandse fonologie (geen volle klinker in onbeklemtoonde eindlettergreep) en spelling (c > k) heeft kunnen plaatsvinden omdat deze aanspreektitel in alle gelederen van de bevolking gebruikt werd, dit in tegenstelling tot doctor 'iemand met doctorstitel', dat in het algemeen beperkt bleef tot academische kringen, waar de ontlatinisering pas in de 20e eeuw heeft plaatsgevonden. Dokter en doctor zijn inmiddels zodanig van elkaar losgekoppeld dat een dokter geen doctor 'iemand met doctorstitel' meer hoeft te zijn. In Brabantse dialecten in België komt doktoor voor, volgens het WNT gebaseerd op de verbogen naamvallen van het Latijnse bronwoord; maar wellicht heeft de eindklemtoon van Frans docteur ook een rol gespeeld.


  naar boven