1.   dokken ww. 'betalen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. docken 'betalen, opbrengen' [1509; WNT dokken I], docken 'geven, voor de dag halen' [1599; Kil.], ook: 'slagen uitdelen' [1599; Kil.], dóktme de poen 'betaal me het geld' [1689; Endt 1972].
Bargoens woord met zeer onduidelijke herkomst.
Nnd. dokken 'toedelen, geven' (D. Stellmacher, Niedersächsisches Wörterbuch III, 269); nfri. dokke, dokje 'betalen'. Misschien is er verband met nnd. duken 'stoten', nzw. dial. doka 'slaan', mnd. tucken, nhd. zucken, mnl. tocken, tucken 'trekken', vnnl. tocken, tucken 'stoten', intensiefvorming bij mnl. tiën 'trekken', zie tijgen, Engels tuck 'trekken, slaan, etc.'. De betekenis 'betalen' is dan afgeleid van het met vooruitgestoken (als het ware stotende) hand geld afgeven, geld neerleggen; ook West-Vlaams stuken betekent zowel 'stoten' als 'betalen'. Dat het woord begint met d-, ook in het Nieuwnederduits, blijft dan wel onverklaard. Het is ook mogelijk dat het een intensiefvorming is bij duiken, met ablaut en intensieve verdubbeling van de -k-, zoals ook bij bukken naast buigen, zie deuk. Dat het woord in het Nederlands, Nederduits en Fries voorkomt wijst meer op West-Germaans dan op bijv. een zigeunerwoord dau 'geven', zoals Moormann met veel voorbehoud suggereert.
Fries: dokke, dokje


  naar boven