1.   dok zn. 'soort ligplaats voor schepen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. docke 'dok' [1525; MNHWS], dokke 'haven, rede' [1669; Meijer].
Of het van origine een Nederlands woord is of een ontlening aan Middelengels of Middelnederduits is niet duidelijk. In het Engels komt dock 'dok' al in 1434 voor. In verband met Londen spreekt een Middelnederduitse tekst van de Hanze over de man die het schip in de docke lede 'de dokken in leidt'. Meestal wordt aangenomen dat het woord teruggaat op middeleeuws Latijn ducta, doctus, doccia 'waterloop', dat behoort bij het werkwoord dūcere 'leiden' (zie conducteur). Bij de middeleeuws-Latijnse vormen wordt o.a. door Kluge21 verwezen naar een mnl. docke 'waterloop', dat echter niet in MNW en MNHWS voorkomt en mogelijk een spookwoord is. Als het Middelnederlandse woord wel bestaat, kan men de volgende ontwikkeling denken: vermoedelijk duidde het de vore aan die door een schip werd veroorzaakt als het bij vloed op de oever werd getrokken. Deze bedding werd later door een wal omgeven om het water buiten te houden en het schip te kunnen repareren. Later werd er een kunstmatige bedding gemaakt met sluizen.
Mnd. docke; me. dock (ne. dock); nzw. docka.
Fries: dok


  naar boven