1.   tijk zn. 'grof katoen; overtrek hiervan'
categorie:
leenwoord
Onl. tīka 'tijk, katoenen overtrek' als glosse in lectum sine plumis idest ticam 'een bed zonder veren, dat is een tijk' [1163; ONW]; mnl. tike 'id.' [1240; Bern.], eene bedtike 'een beddentijk' [1252; MNW], Vier grote oircussen mit ses tijcken 'vier grote kussens met zes tijken' [1444; MNW], ook wel tieke [ca. 1483; MNW]; vnnl. tijck 'met tijk overtrokken kussen of matras' [1599; Kil.], 'overtrek van matras of kussen' in Die tijck is niet alleen met sachten dons gevult [1635; WNT], 'grove katoenen stof' in grof ... ongelijck, dan lijckt het ... eerder na een tijck [1665; WNT]; tijk 'katoenen overtrek' in De grove, geruite tijk puilde gedeeltelik over de bedsteeplank [1925; WNT].
Ontleend aan Latijn thēca 'omhulsel, foedraal', dat zelf is ontleend aan Grieks thḗkē 'bewaarplaats', zie apotheek.
Evenzo ontleend zijn: mnd. teke; ohd. ziahha (nhd. Zieche 'bedovertrek, kussensloop'); me. tikke (ne. tick).
Fries: tiik, teek


  naar boven