1.   vitten ww. 'muggenziften'
Vnnl. Op sulcke en dierghelijcke dinghen moet men so nau niet vitten 'zulke en soortgelijke dingen moet men zo nauw niet nemen' [1620; iWNT], met al hun vitten en splinterzoeken 'met al hun gevit en haarkloverij' [1682; iWNT]; nnl. op een anders schriften te vitten 'op andermans letterkundig werk te vitten' [1710; iWNT].
Wrsch. hetzelfde woord als vnnl. fitten 'passen, meten', zie fitten. Uit een overdrachtelijke betekenis van nauw op iets vitten 'het nauw nemen, nauw kijken' ontstond de huidige betekenis 'kleinzielig kritisch zijn, haarkloven, muggenziften'.
Fries: fitte


  naar boven