1.   neut zn. (NN) 'borrel'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. 'n neutje 'een borreltje' [1888; Groene Amsterdammer], dat torenwachters meestal een "neutje" meenamen [1901; iWNT neutje], een neutje kraken "een borreltje drinken" [1906; Boeventaal], neut 'borrel' [1984; Van Dale HN].
Het woord neut is een recente terugvorming van neutje, dat in de betekenis 'borrel' aanvankelijk alleen als verkleinwoord optrad. Het is zeer wrsch. een expressieve betekenis van neut 'noot', een Hollands-Zeeuwse nevenvorm van noot 2. Het WNT signaleert in Hollandse en Zeeuwse dialecten voor neut(je) ook andere toepassingen van 'klein voorwerp', bijv. 'klein stukje kaars', 'klein stukje potlood', 'klein appeltje' 'restje naaigaren'. In de oudste vindplaatsen betekent het 'klein oud vrouwtje': vnnl. neutken [1599; Kil.], met sulken ouwen neut 'met zo'n oud wijf' [1661; iWNT].
Literatuur: Sanders 1997, 141-143
Fries: -


  naar boven