1.   ont- voorv. 'meestal negatief voorvoegsel, zie onder'
categorie:
erfwoord
Onl. antfān 'ontvangen, krijgen' in mi antfieng forthora thin 'uw rechterhand houdt mij vast' [10e eeuw; W.Ps.], antsetten 'vernietigen' in antsette sia 'vernietig ze' [10e eeuw; W.Ps.], antgān 'ontgaan, ontlopen' in ik wolde in allon unt gan 'ik wilde hun allen ontlopen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. ont-.
Onbeklemtoonde variant van het voorzetsel Proto-Germaanse *anda-, waarvoor zie anti(-). De beklemtoonde vorm ant- is nog te vinden in het zn. antwoord.
Oorspronkelijk en in het algemeen worden met dit voorvoegsel werkwoorden afgeleid die een aspect van verwijdering, scheiding, ontneming of tegenstelling impliceren, zoals ontlopen, ontbinden, ontnemen, onthullen. Ook afleidingen van naamwoorden zijn mogelijk, bijvoorbeeld ontbossen, ontknopen, ontheiligen; in deze functie is het voorvoegsel licht productief. Een kleine, gesloten groep bestaat uit afleidingen waarin ont- het begin van een handeling aanduidt, zoals ontbijten, ontbloten, ontbranden, ontstaan, ontvangen, ontwaken. Het Gotisch heeft hier in-, zoals in inbrannjan 'doen ontbranden', instandan 'ontstaan', dus misschien is hier in een vroeg (West-Germaans) stadium prefixsubstitutie opgetreden (zo ook Duits entbrennen, entstehen). Onduidelijk is de betekenis die het voorvoegsel toevoegt in bijv. ontbieden en ontgelden.
Fries: ûnt-


  naar boven