1.   accepteren ww. 'aannemen, aanvaarden'
categorie:
leenwoord
Mnl. accepteren [1452-94; MNHWS].
Ontleend aan Frans accepter [1317] < Latijn acceptāre '(regelmatig) ontvangen', frequentatief van accipere 'ontvangen', gevormd uit ad- 'naar, bij' en capere 'nemen' (verwant met hebben).
acceptabel bn. 'aannemelijk'. Nnl. acceptable "aennemelijc oft aenveerdelijck" [1577; Werve], acceptabel "aannemelijk" [1720; Meijer]. Al dan niet via Frans acceptable [1468] ontleend aan Laatlatijn acceptābilis. Of dit in 1577 al een ingeburgerd woord is valt te betwijfelen; Van den Werve gebruikt voor dit woord nog de Franse spelling. Bovendien vermeldt Meijer in zijn woordenboeken vóór 1720 maar liefst zes woorden met accept-, maar geen acceptabel. ◆ acceptant zn. 'iemand die iets aanneemt'. Vnnl. acceptant [1608; Stall.]. Ontleend aan Frans acceptant [1464], teg.deelw. van accepter. ◆ acceptatie zn. 'aanvaarding'. Vnnl. acceptatie 'aanneming, aanvaarding' [1511; MNHWS]. Al dan niet via Oudfrans acceptacion [1262] ontleend aan Latijn acceptātiō.
Fries: akseptearje


  naar boven