1.   alk zn. 'zeevogel (Alca torda)'
categorie:
leenwoord
Nnl. alk [1763; Donselaar 1999a].
Overgenomen van de wetenschappelijke Neolatijnse naam Alca, door de Zweedse bioloog Linnaeus ontleend aan de Scandinavische vormen, bijv. Zweeds alka, Deens alke, ontstaan uit Oudnoords álka. De alk leeft vooral in de noordelijke zeeën en komt soms 's winters naar onze kuststreken.
Nhd. Alk, nfri. alk (met de uitdrukking prate as in alk 'erg veel praten'), ne. auk zijn alle leenwoorden uit het Scandinavisch, waarvoor de wortel pgm. *alak- gereconstrueerd kan worden.
Gevormd met een -k-achtervoegsel zoals ook in andere vogel- en diernamen (bijv. havik, vink) bij de wortel pie. *h1el- 'schreeuwen, krijsen', en dan cognaat met Latijn olor 'zwaan' en Oudiers ela 'zwaan'.
Fries: alk


  naar boven