1.   plas zn. 'stilstaand water; poel'
categorie:
klankwoord
Mnl. plasch 'kuil met water, poel' [1285; VMNW]; vnnl. eenen plas ofte plassche [1573; Thes.].
Vermoedelijk een klanknabootsend woord, bij het werkwoord plassen < vnnl. plasschen 'in het water roeren' [1599; Kil.], oorspr. als imitatie van het geluid van een hand die op het water slaat.
Bij het werkwoord horen: mnd. plasken 'plassen, klateren'; nfri. plaskje.
Fries: plasse < nnl.


  naar boven