1.   plakken ww. 'kleven, doen kleven'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. placken, plecken 'pleisteren' in de afleiding placker(e) 'stukadoor' [1291; VMNW], liemplacken '(het) met leem pleisteren' [1343-44; MNW leemplacken], plecken mit ... moortere 'pleisteren met mortel' [ca. 1425; MNW], 'doen kleven' in plecse op een 'laat het aaneenkleven' [15e eeuw; MNW]; vnnl. placken 'aanplakken, op muren aanbrengen' in Plact brieven aen kercken [1526-67; iWNT], placken aen den wand 'aanplakken', placken 'pleisteren; bezoedelen; vastkleven' [beide 1599; Kil.].
Herkomst onbekend.
Mnd. placken 'met kalk of leem besmeren'.
Het woord is al vroeg ontleend in het Frans, dat als oudste betekenis van plaquer 'opbrengen van siermetaal op het haar' [ca. 1250; TLF] heeft, en daarna '(muren) pleisteren' [eind 13e eeuw; TLF] (Nieuwfrans 'vergulden, fineren', Belgisch-Frans 'plakken'). De oorspr. Nederlandse betekenis lijkt dus algemeen 'aanbrengen', waaruit in het bijzonder 'pleister aanbrengen, met pleister besmeren', later 'plakkaten aanbrengen op een muur' en meer in het algemeen 'vastkleven'. Indien er etymologisch verband is met plek 'vlek, klodder', zou men echter eerder 'pleister aanbrengen' als oorspr. betekenis aannemen.
plak 2 zn. 'aanslag op tanden'. Nnl. plaque 'plek' [1956; Coëlho], 'aanslag op de tanden' [1974; Koenen], ook plak. Internationaal woord, oorspr. Frans plaque (dentaire) 'tandplak', betekenisuitbreiding van 'plek, vlek', waarin plaque een afleiding is van plaquer.
Fries: plakke ◆ plak


  naar boven