1.   strofe zn. 'couplet'
Nnl. strophe 'couplet, samenstel van versregels dat zich óf enkele malen herhaalt óf op zichzelf een gedicht vormt' in D'eerste strophe [1558; WNT Supp. anti- I], de tvvee leste Strophen van elck Sonnet 'de laatste twee coupletten van elk sonnet' [1620; WNT waarschuwing].
Ontleend aan Frans strophe 'couplet, aantal versregels dat samenhang vertoont in rijm en metrum' [1669; Rey], eerder al 'een van de drie opeenvolgende delen van een Oudgrieks lyrisch stuk' [1550; Rey], via Latijn stropha 'het draaien; list, uitvlucht' ontleend aan Grieks strophḗ 'wending van links naar rechts die het koor maakt na afloop van een lieddeel', letterlijk 'draaiing', afgeleid van stréphein 'draaien, wenden', verdere herkomst onbekend. Zie ook apostrof en catastrofe.
Fries: strofe


  naar boven