1.   stroef bn. 'ruw; moeizaam'
Mnl. struuf 'ruw' in het toponiem die struve eike 'de ruwe eik' [1290; VMNW] en struyff 'grof, hardvochtig' [1477; Teuth.]; nnl. stroef 'ruw, oneffen', zoals in Het Ys (was) stroef van 't Ryden [1750; iWNT] en 'niet vlot, niet gemakkelijk' in dit anders zoo stroef onderwerp [1773; iWNT].
Mnl. struuf is de klankwettige vorm van dit woord. De vorm stroef zet de Proto-Germaanse *-ū- in dit woord voort en zal afkomstig zijn uit oostelijke dialecten. Bij de overneming in de algemene schrijftaal halverwege de 18e eeuw kan de beleving van de oe-klank een rol hebben gespeeld. Deze komt namelijk ook voor in andere woorden die een wat ruwe bijklank hebben, zoals stoer, smoel en snoet.
Os. strūf 'ruig opstaand' (mnd. strūf 'ruw, niet vlot; borstelig; onvriendelijk'); ohd. strūb 'borstelig, gekruld, gebarsten' (nhd. vero. straub 'úitstekend; ruw; borstelig'); nfri. stroef 'ruw; niet vlot'; < pgm. *strūba-.
Verwant met: Grieks struphnós 'zuur, wrang, samentrekkend'; Litouws striùbas 'kort'; Oudkerkslavisch strŭpŭtŭ 'ruwheid, hardheid' (Russisch strup 'wondkorst', Tsjechisch kostrba 'ruigharige mens'); < pie. *streubh- 'stijf', misschien een uitbreiding van de grondvorm *(s)ter(h1)- 'stijf' (IEW 1022), waarvoor zie star.
De uitgangsbetekenis 'stijf' is in het continentaal West-Germaans bewaard gebleven in het zelfstandig naamwoord struif. Al vroeg moet deze betekenis zijn verbijzonderd tot 'ruig overeindstaand', vooral met betrekking tot haar, veren en úitstekende takken. De oude toepassingen leidden allengs tot een uitbreiding van 'ruig' tot 'ruw, oneffen' in het algemeen, zoals van boomschors. Deze betekenis werd overgedragen op het menselijke karakter, oudtijds vooral in de zin van 'streng, hard, wreed', later veeleer als 'niet gemakkelijk, niet toeschietelijk'.
Literatuur: V. Machek (1955), 'Slavisch-germanische Wortpaare', in: Zeitschrift für slavische Philologie 23, 115-121, hier 118-119; Lühr 1988, 278-279; Heidermanns 1993, 561-562
Fries: stroef


  naar boven