1.   stro zn. 'gedorst koren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. strō 'stro' (collectivum) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stro 'id.' [1236; VMNW], ook 'strohalm' in nam een stro '(hij) nam een strohalm' [1260-80; VMNW].
Afleiding van de wortel van strooien 'verspreid neerwerpen', waarbij men moet denken aan het verspreiden van stro op de vloer van stal of slaapplaats.
Mnd. strō; ohd. strao, strō (nhd. Stroh); ofri. strē (nfri. strie); oe. strēaw (ne. straw); on. strá (nzw. strå); alle 'stro', < pgm. *strawa-.
Fries: strie


  naar boven